Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum], eiseres, mede ten behoeve van haar twee kinderen [kind 1], geboren op [geboortedatum] en [kind 2], geboren op [geboortedatum], alle van Marokkaanse nationaliteit en wonende te Marokko,
gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 2 januari 2006 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Rabat een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “gezinsvorming”. Bij besluit van 1 juni 2006, verzonden op 7 juni 2006, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 5 juli 2006 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 4 augustus 2006. Op 11 december 2006 is de heer [referent] (hierna: referent), gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 26 januari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 28 februari 2007 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 30 maart 2007. Op 25 april 2007 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 17 september 2007 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Referent ontvangt sinds 2001 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb).
2. Bij besluit van 22 april 2003 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: B&W) is referent wegens diens medische situatie vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
3. In opdracht van de Sociale Dienst Amsterdam is referent op 11 juli 2003 in het kader van een herbeoordeling medisch gekeurd. Het op die dag uitgebrachte advies van de verzekeringsarts luidt dat referent volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en herbeoordeling over 12 maanden dient plaats te vinden.
4. In opdracht van de Sociale Dienst Amsterdam is op 21 december 2005 een aanvullend onderzoek uitgevoerd in het kader van vaststelling van mate van arbeidshandicap van referent in het kader van de wet op de Reïntegratie Arbeidsgehandicapten (Wet REA). In het op 21 december 2005 uitgebracht advies van trajectadviseur [naam] is vermeld dat referent op dit moment niet belastbaar is voor arbeid of een REA-toeleidingstraject. Herbeoordeling dient over 12 maanden plaats te vinden.
5. Bij besluit van 22 maart 2006 van B&W is referent wegens diens medische situatie vrijgesteld van de sollicitatieplicht. De vrijstelling is geldig tot 21 januari 2007. In het besluit staat voorts vermeld dat uit een advies van AOB Compaz echter wel naar voren is gekomen dat referent in staat is om een sociaal activeringstraject te volgen. B&W hebben referent hiervoor aangemeld bij Partners aan het Werk.
6. Bij brief van 12 januari 2006 heeft [naam], behandelaar bij GGZ Buitenamstel, gesteld dat referent wegens depressie en hoge lijdensdruk sinds 2004 in behandeling is. Bij eiser is een depressieve stoornis vastgesteld.
7. Referent is op [geboortedatum] te Massra (Algerije) geboren. Referent is Nederland in 1993 ingereisd. Referent bezit thans de Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het navolgende ten grondslag gelegd. Eiseres komt niet voor een mvv in aanmerking omdat referent niet zelfstandig beschikt over middelen van bestaan. Referent komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste in verband met blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid of het blijvend niet in staat zijn om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Eiseres heeft geen omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder van zijn beleid zou moeten afwijken. Eiseres komt voorts geen beroep op het EU-recht toe. Tot slot is er geen sprake van een positieve verplichting om het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in Nederland toe te staan.
2. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. De weigering om eiseres verblijf in Nederland toe te staan is in strijd met de artikelen 17 en 18, in verbinding met artikel 12 van het EG-verdrag, de Richtlijnen 2004/38 en 2003/86 als ook de artikelen 3, 9 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het EVRM. Bovendien is het middelenvereiste ten onrechte tegengeworpen dan wel had verweerder gebruik moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
3. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als die gelden bij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
4. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Ingevolge artikel 3.22, derde lid van het Vb 2000 dient de persoon bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken, tenzij deze persoon:
- 65 jaar of ouder is, of
- blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of
- blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen
7.1 Op grond van paragraaf B2/2.10 van de Vc 2000 wordt, indien de hoofdpersoon geen uitkering krachtens de WAO, WAZ of Wajong ontvangt, blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aangenomen, indien:
- sprake is van ten minste twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid;
- (gedeeltelijk) herstel voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs is uitgesloten; en
- niet reeds op voorhand, gelet op de reden(en) van arbeidsongeschiktheid, geheel of gedeeltelijk herstel na dit jaar is te verwachten.
De vreemdeling dient zelf een verklaring van de GG&GD dan wel een bedrijfsarts of verzekeringsarts te overleggen waaruit het vorenstaande blijkt. De bedrijfs- of verzekeringsarts dient met een aantekening over het betreffende specialisme te staan ingeschreven in het Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg-register.
7.2 Op grond van paragraaf B2/2.10 van de Vc 2000 wordt blijvende onmogelijkheid om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen wordt - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts aangenomen als (op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven) de hoofdpersoon:
- reeds vijf jaar door het college van Burgemeester en Wethouders op grond van artikel 9, tweede lid, Wwb volledig is ontheven van al de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wwb (plicht tot arbeidsinschakeling); en
- (gedeeltelijke of volledige) arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn te voorzien is.
7.3 Artikel 9, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht is:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
8. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
9. Het beleid met betrekking tot artikel 8 van het EVRM is neergelegd in hoofdstuk B2/13 van de Vc 2000. Hieruit volgt onder meer dat tussen ouders en hun (meerderjarige) kinderen vanaf de geboorte sprake is van gezinsleven. Bij de belangenafweging in het kader van de positieve verplichting dient betrokken te worden of er sprake is van
- een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen,
- bijzondere omstandigheden,
- meer dan de gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele banden (more than the normal emotional ties).
Ten aanzien van het EU-recht
10. Referent is burger van de Unie als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag). Ingevolge het tweede lid van dit artikel geniet hij de rechten en is hij onderworpen aan de verplichtingen die bij het EG-Verdrag zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag, heeft iedere burger van de Unie het recht op het grondgebied van de Lid-Staten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
11. De bepalingen ter uitvoering van artikel 17 en 18 van het EG-Verdrag zijn thans neergelegd in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van deze richtlijn, is deze van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit. Gesteld noch gebleken is dat referent gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie, noch dat hij ontvanger is van diensten in de zin van artikel 49 van het EG-verdrag.
12. Anders dan door eiseres is gesteld, valt uit de door eiseres aangehaalde uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Baumbast: 17 september 2002 C-413/99, Chen: 19 oktober 2004 C-200/02, Morgan en Bucher: 23 oktober 2007, C-11/06 en Europese Commissie tegen Nederland: 7 juni 2007, C-50/06) niet af te leiden dat het Hof van Justitie, in weerwil van voornoemde regelgeving, heeft beslist dat het EU-recht van toepassing is op een burger van de Unie die in de eigen lidstaat verblijft en die geen voor de toepassing van het EU-recht relevante grensoverschrijdende activiteiten (heeft) verricht. Een dergelijke overweging is in de uitspraken niet te vinden. Daarbij merkt de rechtbank voorts op dat in deze uitspraken ook steeds sprake is van een grensoverschrijdend aspect.
13. Evenmin slaagt het beroep van eiseres op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003. Gezinsleden van burgers van de Unie zijn ingevolge artikel 3, derde lid, van deze richtlijn expliciet van de toepassing van deze richtlijn uitgesloten. Daarom kan ook het betoog van eiseres, dat het de lidstaten verboden is het interne recht zo uit te leggen dat de verwezenlijking van de met de richtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar worden gebracht, haar niet baten.
14. Hieruit volgt dat de situatie van eiseres niet onder het toepassingsbereik van het EG-recht valt. Het beroep van eiseres op artikel 12 van het EG-Verdrag kan om die reden dan ook verder onbesproken blijven.
Ten aanzien van het nationale recht
15. Niet is in geschil dat eiser niet zelfstandig beschikt over middelen van bestaan. In geschil is of verweerder terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van vrijstelling van het middelenvereiste.
16.1 Anders dan eiseres stelt, volgt uit de door eiseres overgelegde bescheiden niet dat referent blijvend en volledig arbeidsongeschikt is dan wel blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Eiseres heeft immers geen verklaring van de GG&GD dan wel een bedrijfsarts of verzekeringsarts overgelegd waaruit de onder r.o. IV.10.1 genoemde omstandigheden blijken. Evenmin blijkt uit de door eiseres overgelegde bescheiden dat eiseres voor een periode van minimaal vijf jaar is vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
16.2 Dat, zoals eiseres heeft gesteld, het op de weg van verweerder lag om nadere gegevens op te vragen, miskent de verantwoordelijkheid van eiseres om de voor de beoordeling van de aanvraag relevante gegevens te overleggen.
17. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden – de (oorzaak van de) arbeidsongeschiktheid, de duur van de werkloosheid als ook het gegeven dat referent gebaat zou zijn door de zorg en aanwezigheid van eiseres en de kinderen – niet dusdanig bijzonder zijn dat met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het desbetreffende beleid had moeten worden afgeweken. Het arbeidsongeschikt en werkloos zijn, zijn omstandigheden die juist in het beleid zijn verdisconteerd. In zoverre kan niet gesproken worden van bijzondere omstandigheden, die de gevolgen van het besluit in dit geval onevenredig maken ten opzicht van de met het beleid gediende doelen. Voorts heeft verweerder de enkele omstandigheid dat referents situatie zal verbeteren indien zijn vrouw en kinderen overkomen niet als dusdanig bijzonder hoeven opvatten dat verweerder reeds daarom in redelijkheid niet meer kon vasthouden aan het beleid.
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM en de artikelen 3, 9 en 12 van het IVRK
18. Niet is in geschil dat er tussen eiseres, de twee kinderen en referent sprake is van family-life als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
19.1 Beoordeeld dient dan ook te worden of het bestreden besluit in strijd is met het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Verweerder heeft terecht veel gewicht toegekend aan het feit dat referent ervoor kan kiezen om bij zijn vrouw en kinderen in Marokko te gaan wonen. Referent beschikt naast de Nederlandse nationaliteit over de Marokkaanse nationaliteit, is getogen in Marokko, heeft het grootste gedeelte van zijn leven in Marokko gewoond en heeft, zoals referent zelf heeft gesteld, in Nederland geen werk of vrienden. Daarnaast hebben eiseres en de twee kinderen hun hele leven in Marokko gewoond.
19.2 Niet kan dan ook worden ingezien waarom de Nederlandse staat gehouden zou zijn om het gezinsleven van eiseres in Nederland mogelijk te maken. Dat referent als individu niet meer zou functioneren in de collectivistische Afrikaanse samenleving, is niet nader onderbouwd zodat deze stelling reeds om die reden aan het voorgaande niet kan afdoen.
20. Ten aanzien van het beroep op het IVRK overweegt de rechtbank als volgt.
Naar vaste jurisprudentie ontbeert artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking. Voorts blijkt noch uit de tekst, noch uit de wordingsgeschiedenis van het IVRK dat uit deze bepaling voor de Nederlandse staat verplichtingen voortvloeien die verder gaan dan hetgeen is neergelegd in de Nederlandse regelgeving en het beleid ter zake van gezinsvorming en gezinshereniging. Evenmin is gebleken dat met dit verdrag is beoogd een uitbreiding te geven aan de verplichtingen die uit artikel 8 van het EVRM voortvloeien. Het beroep op artikel 3 van het IVRK faalt dan ook.
In het onderhavige geval is er voorts geen sprake van een scheiding tussen referent en de kinderen als bedoeld in artikel 9 van het IVRK. Het beroep op dat artikel faalt reeds hierom.
Voorts vloeit naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) uit artikel 12 van het IVRK voort dat een kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen, het recht heeft omtrent de redenen van zijn aanvraag te worden gehoord, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht (AbRS 21 januari 2004, JV 2004/99). In de onderhavige zaak is referent in het kader van de onderhavige aanvraag op 11 december 2006 gehoord. Referent heeft bij deze gelegenheid de belangen van de kinderen kunnen bepleiten. Niet is gesteld dat referent bij deze gelegenheid de belangen niet goed heeft kunnen verwoorden. Het beroep op artikel 12 van het IVRK kan dan ook evenmin tot gegrondverklaring leiden.
21. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
22. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2008.
De griffier De voorzitter
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.