Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 06/56466 en AWB 06/56476
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum], van Ghanese nationaliteit,
eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam Zuidoost,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 21 november 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’. Bij brief van 22 juni 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Bij besluit van 2 december 2003 heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij brief van 21 december 2003 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift van dezelfde datum gezonden, alsmede een verzoek om voorlopige voorziening van dezelfde datum, dat ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
2. Bij brief van 15 april 2004 heeft verweerder bericht het besluit op bezwaar in te trekken, waarna eiser zijn beroep en verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingetrokken. Op 2 maart 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 30 oktober 2006 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 4 weken moet verlaten. Op 17 november 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 17 november 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig mevrouw J.H. Reule, als tolk in de Engelse taal, en [echtgenote], echtgenote van eiser.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser is op 5 april 2002, toen hij zonder geldige verblijfstitel in Nederland verbleef, het slachtoffer geworden van een ongeluk. Eiser is aangereden door een auto die op dat moment door politieambtenaren van een burger was gevorderd. Eiser heeft bij de aanrijding ernstig letsel aan beide onderbenen opgelopen. De veroorzaker van het ongeluk is onherroepelijk veroordeeld voor overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De medische behandeling die eiser ten gevolge van dit ongeluk heeft ondergaan en de door eiser opgelopen letselschade worden vergoed door de verzekeringsmaatschappij van de politie.
2. Bij brief van 11 december 2002 heeft eiser verweerder op diens verzoek nadere stukken doen toekomen. Deze betreffen onder meer twee medische verklaringen van H. Grupstra, revalidatiearts van eiser.
a. In de medische verklaring d.d. 25 november 2002 is op de vraag, wat de aard is van de klachten, geantwoord dat sprake is van een niet-genezende beenbreuk. Voorts is de vraag of betrokkene op basis van de huidige medische inzichten gezien deze klachten kan reizen naar het land van herkomst, ontkennend beantwoord. Tot slot heeft H. Grupstra, op de vraag of binnen drie maanden een medisch noodzakelijke behandeling zal plaatsvinden, waarbij het uitblijven van medische behandeling voor deze klachten, gelet op de huidige medische inzichten, zal leiden tot een acuut medische noodsituatie, geantwoord dat het onderbreken van de behandeling zou leiden tot een bedreiging van de functie van het been.
b. Voorts is een ongedateerde medische verklaring van H. Grupstra overgelegd, waarin is aangegeven dat eiser bij het ongeval een crurisfractuur beiderzijds opliep. Na primaire behandeling in het VU Medisch Centrum verblijft eiser sinds 19 juni 2002 in het RCA (revalidatiecentrum Amsterdam). Een complicatie door het uitblijven van consolidatie van de fractuur aan het rechterbeen heeft geleid tot heropname in het VU Medisch Centrum voor spongiosaplastiek op 30 september 2002. De stand van zaken is volgens de verklaring dat het linkerbeen volledig belastbaar is. Rechts wordt 50% belast en de fixateur externa is nog in situ. Het verdere beleid ten aanzien van dit laatste is afhankelijk van bevindingen bij röntgencontrole. Uitgangspunt is dat de fixateur na laatste operatiedatum nog zeker drie maanden in situ moet blijven. De aanwezigheid van de fixateur belemmert eiser in motorische mogelijkheden. Bovendien vereist de fixateur specifieke verzorging. Dit is de reden dat eiser niet kan worden ontslagen en tevens niet in staat is om te reizen of terug te keren naar zijn geboorteland. Hoewel uiteindelijk de prognose voor de functie van de benen gunstig is, kan op dit moment nog geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de behandelduur.
3. Op verzoek van verweerder heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) drie maal advies uitgebracht ten aanzien van eisers medische omstandigheden. Het betreft nota’s van 2 september 2003, 24 februari 2005 en 14 juni 2006.
a. Het BMA-advies van 2 september 2003 vermeldt over de aard van de klachten van eiser onder meer dat de externe fixatie van het linkerbeen in januari 2003 is verwijderd en dat de fractuur inmiddels volledig is genezen. Wel is nog sprake van een sterke functiebeperking van de rechter knie en enkel en enig beenlengteverschil. In maart 2003 is de revalidatie afgesloten, aangezien eiser op dat moment ADL-onafhankelijk was. Eiser wordt nog over enkele maanden voor controle gezien door de chirurg. Verder wordt eiser behandeld met oefentherapie onder leiding van een fysiotherapeut.
b. Het BMA-advies van 24 februari 2005 vermeldt over de aard van de klachten van eiser onder meer dat hij pijn heeft in zijn rechterenkel door overbelasting, lage rugpijn, verminderde beweeglijkheid in knieën en enkels, een verlamming van de voetzenuw zodat hij zijn linkervoet niet kan heffen en een verminderd gevoel heeft van de voetrug. Eiser ontvangt manuele-, fysio- en oefentherapie van de fysiotherapeut. Hij wordt nog op consult verwacht bij de orthopedische schoenmaker. Op grond van de huidige medische inzichten is niet te beoordelen, wanneer de behandeling bij de fysiotherapeut beëindigd kan worden.
c. Het BMA-advies van 14 juni 2006 vermeldt over de aard van de klachten van eiser onder meer dat hij pijn heeft in de rechter enkel en zenuwpijn in de rechterliesregio na een botoperatie. In 2005 is eiser verwezen naar de GGZ in verband met een posttraumatische stresstoornis (PTSS), een depressieve stoornis en misbruik van middelen. De depressieve stoornis is inmiddels grotendeels in remissie. Eiser ontvangt steunende gesprekken en medicatie via de GGZ. Hij gebruikt momenteel als medicatie Cipramil, een antidepressivum. Op grond van de huidige medische inzichten is niet te beoordelen, wanneer de psychiatrische behandeling kan worden beëindigd. De behandeling bij de anesthesist en bij de chirurg (in verband met de enkelpijn en pijn in de liesregio) is inmiddels beëindigd.
In alle BMA-adviezen is geconcludeerd dat bij het achterwege blijven van behandeling van eiser geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Eveneens vermelden alle BMA-adviezen dat eiser in staat is te reizen.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (het mvv-vereiste).
3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
4. In hoofdstuk B1/1.2.1. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, is de hierboven onder 3. genoemde vrijstelling nader uitgewerkt. Hierin is bepaald dat voor deze vrijstelling beoordeeld dient te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag.
5. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogeheten hardheidsclausule).
6. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de wet- en regelgever niet zijn voorzien. Dit is ook neergelegd in paragraaf B1/2.2.1 van de Vc 2000, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. Daarin is eveneens neergelegd dat er in ieder geval onder meer geen sprake is van een zeer bijzonder geval, indien betrokkene aangeeft dat noodzakelijke, medische behandeling aan terugkeer naar het land van herkomst teneinde een mvv te verkrijgen in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat er sprake is van een medische noodsituatie.
7. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv. In het bestreden besluit is het volgende overwogen.
a. Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Uit alle adviezen van het BMA komt naar voren dat geen sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn bij het uitblijven van behandeling. Medische behandeling is bovendien mogelijk in het land van herkomst en eiser is in staat te reizen met de gangbare vervoermiddelen. Eiser wordt derhalve in staat geacht de behandeling van een door hem in te dienen mvv-aanvraag in zijn land van herkomst af te wachten.
b. Eiser komt evenmin in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Toepassing van het mvv-vereiste leidt in dit geval niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. De toedracht van het ongeluk is niet relevant voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag. Hoewel de Nederlandse Staat volledige aansprakelijkheid heeft aanvaard voor het ongeluk, heeft dit geen consequenties voor het verblijfsrecht hier te lande van eiser. De stelling dat eiser gedurende een groot deel van de procedure wel in een medische noodsituatie verkeerde en hem derhalve ten onrechte een verblijfsvergunning is onthouden, is niet met objectieve en verifieerbare bescheiden onderbouwd en wordt niet door de nota’s van het BMA onderschreven. Als aan eiser al meteen na het indienen van de aanvraag een verblijfsvergunning zou zijn verleend (uitstel van vertrek dan wel medische noodsituatie), dan voldeed hij één jaar later al niet aan de beperking en zou er geen sprake zijn van een verlenging van de verblijfsvergunning. Uit het BMA-advies van 14 juni 2006 blijkt dat er geen sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn. Bij uitblijven van behandeling in zijn land van herkomst, zal eiser niet in een medische noodsituatie terecht komen. Het al dan niet beschikbaar zijn van bepaalde behandelmethoden in het land van herkomst is derhalve niet van belang. Dat eiser in Ghana verstoken zou zijn van voor hem benodigde hulpverlening wordt niet gevolgd. Eiser heeft verklaard broers en zussen in Ghana te hebben, van wie niet met bewijsstukken is onderbouwd dat zij eiser niet tijdens zijn verblijf in Ghana kunnen bijstaan.
8. Eiser heeft onder meer de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
a. Er is een evidente discrepantie tussen de inhoud van de BMA-adviezen en de door eiser overgelegde informatie. Eiser heeft een medische verklaring dat eiser niet kan reizen van de behandelend specialist van 25 november 2002 overgelegd. Voorts staat in het BMA-advies van 14 juni 2006 ten onrechte niet vermeld dat eiser cognitieve gedragstherapie krijgt voor zijn PTSS klachten. Eiser heeft voorts informatie overgelegd afkomstig van het BMA d.d. 31 oktober 2005 met betrekking tot de behandelmogelijkheden van PTSS, zoals cognitieve gedragstherapie, in Ghana. Voorgaande had voor verweerder aanleiding moeten zijn aan BMA nadere vragen te stellen.
b. Bovendien hebben zich na het ontslag van eiser uit het ziekenhuis, tijdens zijn verblijf in het ziekenhuis, tijdens vervolgoperaties en tijdens PTSS met noodzakelijke behandeling voortdurend situaties voorgedaan dat eiser niet in staat was om te reizen en dat sprake was van een acute medische noodsituatie. Dit had een verblijfsvergunning op medische gronden dienen op te leveren. Verweerder had het BMA dan ook moeten laten onderzoeken of niet alleen op het eigenlijke toetsmoment van het BMA zelf, maar ook op enig moment daaraan voorafgaand sprake was van een onmogelijkheid van eiser om te reizen, dan wel van een medische noodsituatie.
c. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de aanleiding van zijn medische problematiek een rol dient te spelen bij de vraag of hij op grond van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld. De Nederlandse Staat heeft alle aansprakelijkheid aanvaard voor het ongeluk van eiser en de daaruit voortvloeiende medische kosten en letselschade, en heeft een schadevergoeding aan eiser toegekend. Verweerder miskent dat op de Nederlandse Staat de bijzondere verplichting en zorgplicht rust om de gevolgen van het ongeluk, dat voor rekening en risico van de Nederlandse Staat komt, zo gering mogelijk te doen zijn. Daarbij heeft de Nederlandse Staat ook de verplichting om eiser in de gelegenheid te stellen de kwalitatief noodzakelijke medische zorg te krijgen die hij nodig heeft, hetgeen eveneens betekent dat eiser op medische zorg in Nederland is aangewezen. Eiser is blijvend gehandicapt en invalide en heeft inmiddels een gezinsleven in Nederland. De combinatie van al deze feiten en omstandigheden maakt dat tegenwerping van het mvv-vereiste een onbillijkheid van overwegende aard oplevert.
De rechtbank overweegt als volgt.
9.1 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is een BMA-advies een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag om toelating in beginsel van het advies uitgaan. Dit is eerst anders indien eiser concrete aanknopingspunten voor twijfel biedt aan de juistheid en volledigheid van dit deskundigenbericht.
9.2.1 De rechtbank is van oordeel dat hetgeen namens eiser naar voren is gebracht onvoldoende aanleiding biedt voor het oordeel dat de door het BMA verrichte onderzoeken onzorgvuldig dan wel onvolledig zijn geweest en dat het BMA op basis daarvan niet tot zijn bevindingen heeft kunnen komen.
9.2.2 De door eiser bij brief van 11 december 2002 overgelegde medische verklaring van H. Grupstra, waarin onder meer is gesteld dat eiser niet in staat is te reizen, kan gelet op het tijdsverloop niet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de conclusie van het BMA in de adviezen van 2 september 2003, 24 februari 2005 en 14 juni 2006, dat eiser in staat wordt geacht om te reizen. Nu geen andere stukken zijn overgelegd waaruit concrete aanknopingspunten blijken dat deze conclusie in de BMA-adviezen onjuist zou zijn, heeft verweerder deze conclusie aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
9.2.3 De stelling dat het BMA-advies van 14 juni 2006 onzorgvuldig is omdat dit niet vermeldt dat eiser voor zijn PTSS-klachten wordt behandeld met cognitieve gedragstherapie, wordt niet gevolgd. Deze stelling leidt immers niet tot het oordeel dat het BMA in strijd met de zorgvuldigheid tot de conclusie is gekomen dat bij het uitblijven van behandeling geen sprake zou zijn van een medische noodsituatie op korte termijn. Deze conclusie heeft het BMA immers gebaseerd op de overweging dat de depressieve stoornis grotendeels is overgegaan, het dossier geen melding maakt van een (dreigende) psychose, een (dreigende) suïcide of een gedwongen psychiatrische opname en dat de GAF-score 60 is, hetgeen inhoudt dat eiser matige beperkingen in sociaal en beroepsmatig functioneren heeft. Gesteld noch gebleken is van concrete aanknopingspunten dat deze overweging in het BMA-advies onjuist zou zijn. Evenmin is gebleken van concrete aanknopingspunten dat de in dit BMA-advies en de eerdere BMA-adviezen opgenomen conclusie, dat bij achterwege blijven van de behandeling geen sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn, onjuist zou zijn. Verweerder heeft deze conclusie dan ook ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit. Gelet op deze conclusie kan evenmin worden geoordeeld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het BMA niet te laten onderzoeken of, gelet op de door eiser overgelegde informatie van 31 oktober 2005, behandeling van PTSS door middel van cognitieve gedragstherapie in Ghana mogelijk is.
10. De stelling van eiser dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het BMA niet te laten onderzoeken of eiser op enig moment in de procedure niet in staat was om te reizen danwel in een medische noodsituatie verkeerde, wordt evenmin gevolgd. Verweerder heeft drie verschillende BMA-adviezen aan zijn besluit ten grondslag gelegd, waarin steeds is geconcludeerd dat eiser in staat is om te reizen en dat geen sprake is van een medische noodsituatie. Zoals reeds is overwogen, heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat deze conclusies onjuist zijn. Onder deze omstandigheden kan verweerder niet worden verweten op dit punt onzorgvuldig te hebben gehandeld.
11. Uit het voorgaande volgt, dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
12. Tevens volgt uit voorgaande overwegingen dat verweerder in redelijkheid heeft geoordeeld dat eiser niet vanwege een medische noodsituatie op grond van de hardheidsclausule van het mvv-vereiste wordt vrijgesteld.
13. Voorts is aan de orde de vraag of verweerder, gelet op de overige omstandigheden in de onderhavige zaak, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat eiser niet op grond van de hardheidsclausule in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
13.1 Met eiser is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat de toedracht van het ongeluk niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of toepassing van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Anders dan verweerder kennelijk meent houdt een beoordeling van een beroep op de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 niet in dat de oorzaak van de medische klachten buiten beschouwing wordt gelaten. Ook het beleid zoals het ten tijde van het bestreden besluit gold (B1/2.2.1 van de Vc 2000) sluit dit niet uit als zijnde een zogenaamd niet-bijzonder geval in het kader van de hardheidsclausule. De bestreden beschikking ontbeert een deugdelijke motivering op dit punt. Tevens volgt hieruit dat geen sprake is van een zorgvuldige voorbereiding.
13.2 Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt. Alhoewel eisers medische omstandigheden niet dusdanig kunnen worden geacht dat bij terugkeer naar zijn land van herkomst sprake zou zijn van een levensbedreigende situatie, zijn de gevolgen van het ongeluk voor eiser onmiskenbaar fysiek en psychisch zeer ingrijpend van aard geweest en heeft hij intensieve medische behandelingen moeten ondergaan. Zoals ook uit het gehoor bij de ambtelijke commissie blijkt, heeft eiser te kampen met zeer veel pijn en is hij door het ongeluk ernstig beperkt in zijn functioneren. Eiser is door toedoen van een functionaris van de overheid in deze situatie gebracht. De overheid vergoedt op basis van haar aansprakelijkheid de kosten van medische behandeling. Is het vereiste van diezelfde overheid, dat eiser terug moet keren naar zijn land van herkomst om aldaar af te wachten of hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met als doel een medische behandeling, in deze omstandigheden nog in redelijkheid te stellen?
14. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
15. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
16. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
18. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/56466
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/56476
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 282,-- (zegge: tweehonderd en tweeëntachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.S. Crince Le Roy, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2008
De griffier De voorzitter
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.