RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoekster,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C.H.H.P.M. Kelderman, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 1 augustus 2008 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van
7 augustus 2008 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 7 augustus 2008 heeft verzoekster hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van 7 augustus 2008 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten tot op het beroep is beslist. Op 18 augustus 2008 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 22 augustus 2008. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens heeft verzoekster zich doen vergezellen door haar echtgenoot, [naam]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoekster heeft eerder, te weten op 25 november 2005, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Bij besluit van 2 december 2005 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat de door verzoekster naar voren gebrachte problemen niet zijn terug te voeren tot het Vluchtelingenverdrag en zij nooit persoonlijk inspanningen heeft verricht om bescherming te vragen van de Iraakse autoriteiten. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft bij uitspraak van 2 januari 2006, Awb 05/54540, het hiertegen gerichte beroep van verzoekster ongegrond verklaard. Op 4 januari 2006 heeft de rechtbank genoemde uitspraak voor wat betreft de rechtsmiddelenclausule gerectificeerd. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) bij uitspraak van 13 februari 2006 bevestigd (200600171/1). Daarmee is het besluit op de aanvraag van 25 november 2005 in rechte onaantastbaar.
2.3. Verzoekster, van Koerdische afkomst en geboren in [plaats], provincie Duhok in Noord-Irak, heeft aan haar, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 1 augustus 2008, naast de door haar overgelegde stukken, in het bijzonder ten grondslag gelegd dat in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict en dat haar om die reden bescherming toekomt op grond van het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Richtlijn). In de brief van verzoeksters gemachtigde van 25 juli 2008 is dit standpunt toegelicht.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn niet kan worden aangemerkt als een voor verzoekster relevante wijziging van recht, aangezien in Noord-Irak geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict. In haar uitspraken van 20 juli 2007 (JV 2007, 442) en 3 april 2008 (JV 2008, 209) heeft de ABRS de term “binnenlands gewapend conflict” uitgelegd. Uit de ambtsberichten blijkt niet dat in Noord-Irak een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel aanwezig is die in staat is binnen Noord-Irak militaire operaties uit te voeren tegen de in KRG-gebied (KRG = Kurdistan Regional Government) aanwezige Peshmerga’s. Evenmin is er sprake van een dergelijke groepering die militaire operaties uitvoert tegen een andere groepering. Noch is gebleken dat een groepering in staat is militaire operaties uit te voeren in het KRG-gebied die aanhoudend en samenhangend van aard zijn. Verweerder neemt het standpunt in dat in Noord-Irak geen sprake is van een (intern) gewapend conflict, zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn. De aanvulling op de zienswijze leidt niet tot een ander besluit. Voor zover is verwezen naar een uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 juni 2008 heeft verweerder overwogen dat iedere asielaanvraag dient te worden beoordeeld op zijn eigen merites.
2.5. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn dient te worden aangemerkt als een voor haar relevante wijziging van het recht. Daartoe voert zij aan dat uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire hierna: WBV) 2007/21 en de algemene ambtsberichten over Irak van 14 februari 2008 en juni 2008 blijkt van een verslechterde veiligheidssituatie in Noord-Irak. Ook uit andere bronnen, zoals het rapport van Amnesty International van 15 juni 2008, blijkt dat met enige regelmaat aanslagen, geweld en dergelijke worden gepleegd door groeperingen die er kennelijk op uit zijn het gezag van de KRG te ondermijnen. Daarnaast is het optreden van de Turkse autoriteiten en de aanwezigheid van de PKK een destabiliserende factor. De situatie in Noord-Irak kan overigens niet los worden gezien van die in Centraal-Irak, nu het immers om één staat gaat. Voorts wordt volgens verzoekster het standpunt dat in Noord-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict onderschreven door uitspraken van deze rechtbank. Verzoekster betoogt dat zij ook persoonlijk nog steeds ernstige risico’s loopt indien zij gedwongen wordt terug te keren naar Noor-Irak. Zij verwijst daarbij naar hetgeen zij in haar eerdere procedure naar voren heeft gebracht. Terugzending naar Noord-Irak is volgens verzoekster in strijd met artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn. Zij meent dat om deze redenen de aanvraag niet in het aanmeldcentrum had mogen worden afgedaan.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn nader onderbouwd door te verwijzen naar het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 14 augustus 2008.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 2 januari 2006 van deze rechtbank en die van de ABRS van 13 februari 2006, in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000. De aanvraag van verzoekster, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de ABRS – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 – volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de ABRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.7. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Richtlijn wordt onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt" verstaan: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Ingevolge artikel 15 Richtlijn dient onder ernstige schade in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Richtlijn te worden verstaan:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.8. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn in samenhang gelezen met artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat aan deze bepalingen rechtstreekse werking toekomt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat op 10 oktober 2006 de implementatietermijn is geëindigd. Het voorgaande brengt met zich dat verzoekster een direct beroep kan doen op voornoemde bepalingen van de Richtlijn. De vraag is echter of deze bepalingen een voor verzoekster relevante wijziging van het recht is.
2.9. De ABRS heeft bij uitspraak van 12 oktober 2007 (LJN: BB5841) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Ter zitting heeft verweerder primair het standpunt ingenomen dat de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn biedt tevens wordt geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Indien dit standpunt door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen wordt bevestigd, is er in zoverre geen wijziging van het recht.
2.10. Indien artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn wel zou moeten worden aangemerkt als een wijziging van het recht, kan daaraan slechts de door verzoekster gewenste betekenis worden toegekend indien deze wijziging voor haar relevant is. Dat betekent: indien de door haar gestelde schade in verband kan worden gebracht met een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Gezien de uitspraak van de ABRS van 3 april 2008 (LJN: BC8681) is daarbij van betekenis of dit conflict zich over alle delen van het land van herkomst uitstrekt, dan wel beperkt is tot duidelijk te onderscheiden deelgebieden. Hieruit volgt dat verzoekster eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn valt en deze bepaling derhalve voor haar relevant is, indien zij heeft aangetoond dat ten tijde van het besluit sprake was van een internationaal of binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, van waaruit zij afkomstig is, dan wel dat op dat moment sprake was van gevolgen voor haar van een elders in het land bestaand gewapend conflict.
De ABRS heeft onder meer in haar uitspraak van 20 juli 2007 (LJN: BB0917) op grond van bepalingen uit het Tweede Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 geconcludeerd dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Deze operaties dienen aanhoudend en samenhangend van aard te zijn, wil sprake zijn van een gewapend conflict. Ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanig conflict.
2.11. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerder, onder meer in de uitspraak van 5 augustus 2008 (Awb 08/25653 en Awb 08/25656) geoordeeld dat door de enkele verwijzing naar de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken waarin melding wordt gemaakt van een verslechterde veiligheidssituatie in het grensgebied van Noord- Irak en Turkije nog niet is aangetoond dat sprake is van een internationaal gewapend conflict en dat evenmin is gebleken van een binnenlands gewapend conflict. Opgemerkt is in die uitspraak dat in beide ambtsberichten wordt gesproken van een stabiele veiligheidssituatie in het grootste gedeelte van de KRG gebieden.
2.12. Verzoekster heeft echter gesteld afkomstig te zijn uit Duhok, ook wel genaamd Dahuk, een provincie in Noord-Irak die grenst aan Turkije. Gezien de uitspraak van de rechtbank Assen van 2 januari 2006 is door verweerder in de vorige procedure niet getwijfeld aan de gestelde herkomst van verzoekster. Ook thans wordt, zoals ter zitting door de gemachtigde van verweerder is bevestigd, daaraan niet getwijfeld. De vraag is of in de streek waaruit verzoekster afkomstig is, sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.13. Volgens het algemeen ambtsbericht Irak van juni 2008 is de ordehandhaving in KRG gebieden in handen van de lokale politie en Peshmerga’s (militaire eenheden die onder de KRG vallen). Deze veiligheidsorganisaties zijn zichtbaar aanwezig. Verschillende bronnen hebben aangegeven dat de Peshmerga’s de drie KRG provincies strak onder controle hebben.
Verder is in het ambtsbericht aangegeven dat enkele duizenden leden van de PKK zich zouden ophouden in de KRG gebieden. Nadat Turkije vanaf eind 2007 diverse luchtaanvallen uitvoerde gericht tegen PKK kampen in KRG gebied, hebben Turkse troepen van 21 tot 29 februari 2008 grondoperaties uitgevoerd gericht tegen de resterende PKK-kampen. Ook eind april en begin mei 2008 zouden aanvallen met het luchtwapen alsmede artillerie vanuit Turkije op KRG-gebied hebben plaatsgehad. In juni 2008 zouden volgens het ambtsbericht eveneens aanvallen zijn uitgevoerd (Reuters 10 juni 2008).
Volgens het ambtsbericht is de verplaatsing van de burgerbevolking als gevolg van de Turkse luchtaanvallen en de interventie met grondtroepen beperkt gebleven tot een aantal dorpen aan de Iraakse zijde van het grensgebied.
2.14. Volgens het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 14 augustus 2008, waar verzoekster ter zitting een beroep op heeft gedaan en dat van een recentere datum is dan de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak van 14 februari 2008 en 27 juni 2008, hebben de bombardementen vanuit Turkije op PKK-stellingen in Noord-Irak zich voortgezet. Zo waren er onder meer bombardementen op 9 en 11 juni 2008 en op 24 en 28 juli 2008. Volgens dit rapport zijn vanwege het militaire geweld – veroorzaakt door aanvallen vanuit Turkije en Iran maar ook door PKK strijders - duizenden mensen gevlucht, enkele tientallen gedood en zijn dorpen, bruggen, gezondheidscentra en scholen vernietigd.
2.15. Uit de voornoemde rapporten kan worden afgeleid dat in de grensstreek van Noord – Irak met Turkije sprake is van militaire operaties van de Turkse staat op georganiseerde gewapende groepen in Noord-Irak. Deze operaties hebben tot op zekere hoogte een aanhoudend en samenhangend karakter. De gevolgen van deze militaire operaties voor de burgerbevolking zijn, uitgaande van het rapport van de Schweizerische Flüchlingshilfe, niet onaanzienlijk. Beantwoording van de vraag of op grond van deze informatie de conclusie kan worden getrokken dat in het grensgebied van Noord - Irak met Turkije sprake is van een internationaal gewapend conflict dan wel een binnenlands gewapend conflict, leent zich niet in deze procedure waarin aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
2.16. Het is aan verzoekster om aan te tonen dat in het deel van het land van waaruit zij afkomstig is, sprake is van een gewapend conflict dan wel van de gevolgen van een elders in het land bestaand gewapend conflict. Nu zij afkomstig is uit de provincie Duhok, gaat de voorzieningenrechter er in de onderhavige procedure vanuit dat de hiervoor genoemde militaire operaties plaatsvinden in het deel van het land waaruit verzoekster afkomstig is. Door verweerder is dit ook niet bestreden. Dit betekent dat niet op voorhand kan worden gezegd dat artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn geen voor verzoekster relevante wijziging van het recht is. Daarmee valt niet uit te sluiten dat het beroep van verzoekster kans van slagen heeft, reden waarom een belangenafweging dient plaats te vinden. Hierbij dient het belang van verweerder bij afwijzing van het verzoek te worden afgewogen tegen het belang van verzoekster bij toewijzing van het verzoek. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster met de verwijzing naar het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 14 augustus 2008 voldoende aangetoond dat er in het onderhavige geval aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, mede gelet op het feit dat de dreigende uitzetting tot mogelijk onomkeerbare gevolgen kan leiden. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het belang van verzoekster bij de afwachting hier te lande van de beslissing op haar beroep dient te prevaleren. De voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen.
2.17. De overige gronden van het verzoek behoeven dan ook geen nadere bespreking.
2.18. Er bestaat ten slotte aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen
ter zitting, wegingsfactor 1).
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat uitzetting van verzoekster achterwege blijft totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 29 augustus 2008.
de griffier
de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.