RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
ECONOMISCHE POLITIERECHTER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/994733-08
's-Gravenhage, 8 oktober 2008
De economische politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte C],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
adres: [adres].
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 24 september 2008.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. C.L.A. de Sitter, advocaat te 's Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. Eijkelboom heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier (4) weken, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie vordert voorts dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen
(beslaglijst) onder 1, 2, 3, 4 en 5 genoemde voorwerpen zullen onttrokken aan het verkeer.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 18 en/of 19 december 2007 te [P2], gemeente [W],
op/nabij de [adres2],
tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
consumentenvuurwerk, te weten
72, in ieder geval één of meer, Chinese rol(len),
ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde
eisen of ter uitwerking van dit besluit krachtens artikel 24, derde lid, Wet
milieugevaarlijke stoffen gestelde regels, immers,
a.was voornoemd vuurwerk (telkens) niet voorzien van de aanduiding "Geschikt
voor particulier gebruik", en/of
b.was voornoemd vuurwerk (telkens) niet voorzien van een gebruiksaanwijzing
met zodanige aanwijzingen en/of waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig
handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en/of omstanders kon ontstaan,
en/of
c.was/waren genoemde Chinese rol(len) (telkens) in strijd met het bepaalde in
Bijlage III van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 voorzien van een
lading (voor knaleffect) welke niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit;
artikel 1a juncto artikel 2 juncto artikel 6 Wet op de economische delicten
juncto artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen juncto
art 1.2.2 lid 1 ahf/ond a Vuurwerkbesluit
art 2.1.3 lid 1 Vuurwerkbesluit
hij op of omstreeks 18 en/of 19 december 2007 te [P2], gemeente [W],
tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen,
(telkens) al dan niet opzettelijk,
1163,5 kilogram, in ieder geval meer dan 10 kilogram (consumenten)vuurwerk, te
weten (onder andere)
- één of meer Chinese rol(len) en/of
- één of meer Flowerbed(s) en/of
- één of meer vuurpijl(en),
buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.1, 2.2.2 of 3.2.1 van
het Vuurwerkbesluit, voorhanden heeft gehad,
immers had hij dit (consumenten)vuurwerk, al dan niet tezamen en in vereniging
met die ander(en) voorhanden in een bedrijfspand/loods gelegen aan de
[adres] aldaar;
artikel 1a juncto artikel 2 juncto artikel 6 Wet op de economische delicten
juncto artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen juncto
art 1.2.4 lid 1 Vuurwerkbesluit
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte op basis van slechts beperkte CIE-informatie ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Op die basis heeft het Openbaar Ministerie een opsporingsonderzoek gestart contra medeverdachte [B] waarbij stelselmatige observatie en het opnemen van telecommunicatie via telefoon en fax werden ingezet als opsporingsmiddel. Dat zijn naar het oordeel van de verdediging te zware middelen geweest. In het dossier dat de verdediging ter beschikking staat zijn de bevelen tot het opnemen van telecommunicatie niet aanwezig, zodat de rechtmatigheid daarvan niet kan worden getoetst. Om die reden meent de verdediging dat de uit de taps verkregen informatie, alsmede wat op basis van die informatie aan bewijsmateriaal is verkregen, niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
Voorts heeft de verdediging er op gewezen dat bij het betreden van de loods aan de [adres2] te [P2] op 18 december 2007 een doorzoeking heeft plaatsgevonden door opsporingsambtenaren, terwijl deze opsporingsambtenaren daartoe niet bevoegd waren. Weliswaar heeft verdachte als eigenaar van de loods de opsporingsambtenaren binnen gelaten, tot het betreden waarvan de opsporingsambtenaren ook wettelijk bevoegd waren, maar deze toestemming brengt niet met zich mee dat in de loods een doorzoeking mocht plaatsvinden. Dat brengt met zich mee dat de resultaten van deze onrechtmatige doorzoeking niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
De economische politierechter overweegt als volgt.
De huidige tekst van de in casu relevante artikelen van de Wet op de economische delicten (hierna: WED), te weten de artikelen 17, 18, 20 en 23, zijn in de huidige versie in werking zijn getreden per 1 januari 1998 (Staatsblad 1997, 580). Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de aanpassing van de tekst geen veranderingen beogen aan te brengen in de voorwaarden waaronder de WED-bevoegdheden mogen worden uitgeoefend en zoals deze blijken uit de jurisprudentie (zie HR 9 maart 1993, NJ 1993, 633). Dit blijkt volgens de wetgever nog eens doordat alle bevoegdheden zijn opgenomen in Titel III WED, luidende 'Van de opsporing' (Kamerstukken II 1996/97, 25 464, nr. 3, p. 11-12 en Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 49). Dit betekent dat de wetgever, onder verwijzing naar het genoemde arrest van de Hoge Raad (waarin wordt verwezen naar Kamerstukken II 1968/69, 9608, nr. 5, p. 2), de mening is toegedaan dat alle bevoegdheden opgenomen in Titel III WED mogen worden toegepast bij het vermoeden van een economisch delict nog vóórdat sprake is van een concrete verdenking in de zin van art. 27 Wetboek van strafvordering. Dat wil zeggen; in het stadium waarin enkel (concrete) aanwijzingen bestaan dat een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 1 of 1a is overtreden.
In de onderhavige zaak is het opsporingsonderzoek gestart naar aanleiding van ontvangen CIE-informatie. Uit deze informatie komt naar voren dat medeverdachte [B] bezig is met het inkopen van partijen vuurwerk. Hij zou dat al jaren doen en daarin samenwerken met [verdachte]. Deze informatie kon blijkens het proces-verbaal als betrouwbaar worden aangemerkt. Naar het oordeel van de economische politierechter leverde deze informatie een voldoende concrete aanwijzing op van de mogelijke overtreding van een economisch voorschrift, te weten artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, welke overtreding is strafbaar gesteld in artikel 1a van de WED. Het opsporingsbelang dat was gemoeid met het nagaan waar de concrete overtreding zich mogelijk zou voordoen rechtvaardigde de inzet van de dwangmiddelen als bedoeld in de artikelen 126n en 126g van het Wetboek van strafvordering. In het dossier waarover de economische politierechter beschikt zijn de machtigingen en bevelen van alle zeven in het proces-verbaal (pagina 13) genoemde telefoon- c.q. faxnummers aangetroffen.
Vast staat dat de opsporingsambtenaren met toestemming van verdachte de loods aan de [adres2] te [P2] hebben betreden. De vraag of de opsporingsambtenaren bevoegd waren de in de loods aanwezige en afgesloten aanhanger te doorzoeken moet bevestigend worden beantwoord. Een aanhangwagen is naar zijn aard bestemd om te worden gebruikt als transportmiddel voor het vervoer van goederen over de weg. Ook in de Wegenverkeerswet 1994 wordt een aanhanger als een vervoermiddel gedefinieerd. Er is geen wettelijke grondslag om bij de toepassing van de bevoegdheden uit de WED een andere maatstaf te hanteren, zodat de opsporingsambtenaren op grond van artikel 23 van de WED de bevoegdheid hadden de aanhangwagen te openen en te doorzoeken. Daarenboven geldt dat in de onderhavige zaak op basis van de resultaten van observaties is komen vast te staan dat medeverdachte [B] is gezien in de nabijheid van de loods en dat tevens is waargenomen dat hij de loods betrad (observatie op 29 november 2007). Ten slotte heeft verdachte in de loods aan de opsporingambtenaren verklaard dat de aanhangwagen in zijn loods niet van hem was en dat hij niet wist wat zich in de aanhangwagen bevond. De conclusie moet dan ook zijn dat de in het kader van het opsporingsonderzoek aangewende dwangmiddelen rechtmatig zijn ingezet.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat alle voornoemde verweren worden verworpen.
De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte gehouden was in de aanhangwagen te kijken naar de inhoud ervan. Nu hij dit niet heeft gedaan heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zich vuurwerk in de aanhangwagen zou bevinden, zodat sprake is van opzet, ten minste in voorwaardelijke zin.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich niet bewust is geweest van de aanwezigheid van vuurwerk in de loods, zodat het opzet daarop niet wettig bewezen kan worden. Dat geldt eveneens voor het opzet in voorwaardelijke zin. Verdachte hoefde geen rekening te houden met een aanmerkelijke kans dat de aanhangwagen vuurwerk zou bevatten, zodat hij geen argwaan hoefde te krijgen en hij niet gehouden was in de aanhangwagen te kijken. Voorts is hij zich niet bewust geweest van het voorhanden hebben van vuurwerk in zijn loods.
De economische politierechter acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk dat verdachte niet op de hoogte was van de inhoud van de aanhangwagen. Verdachte heeft verklaard dat de aanhangwagen van een vriend was en dat deze aanhangwagen eerst voor de loods stond. In verband met mogelijke ongeregeldheden in de aanloop naar de jaarwisseling heeft hij de aanhangwagen in de loods gezet, waarbij hij gebruik maakte van een hulpmiddel zodat hij niet heeft gemerkt dat de aanhangwagen goederen bevatte. Los van de aannemelijkheid van dit laatste punt is naar het oordeel van de economische politierechter geen sprake van een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans dat zich in een aanhangwagen die op verzoek van een vriend wordt gestald vuurwerk zal bevinden. Het dossier biedt ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat verdachte op enigerlei wijze een vermoeden in die richting had moeten hebben. De conclusie is dan ook dat geen sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. Het ontbreken van bewustheid van de aanwezigheid van vuurwerk brengt voorts met zich mee dat eveneens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om het ten laste gelegde in de alternatieve variant van de overtreding bewezen te verklaren.
Het vorenstaande leidt dan ook tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De economische politierechter zal de op de beslaglijst onder 1 tot en met 5 genummerde voorwerpen onttrekken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan, welk feit met betrekking tot deze voorwerpen is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
De economische politierechter,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart onttrokken aan het verkeer de op de beslaglijst onder 1 tot en met 5 genummerde voorwerpen, te weten:
1. 48 stuks vuurwerk (flowerbeds scp-25/19);
2. 32 stuks vuurwerk (flowerbeds 19 shots);
3. 2 stuks vuurwerk (vuurwerkpakket super pack);
4. 1 stuks vuurwerk (flowerbeds);
5. 72 stuks vuurwerk (Chinese rollen).