ECLI:NL:RBSGR:2008:BF8898

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/997560-07
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Steenhuis
  • mr. Glansbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in vuurwerkzaak wegens gebrek aan bewijs

In de zaak van de verdachte, die op 18 december 2007 beschuldigd werd van het ter beschikking stellen van vuurwerk aan een particulier, heeft de economische politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage op 8 oktober 2008 uitspraak gedaan. De verdachte werd aangeklaagd voor meerdere feiten, waaronder het ter beschikking stellen van vuurwerk en het voorhanden hebben van een aanzienlijke hoeveelheid consumentenvuurwerk zonder de juiste vergunningen. Tijdens de zitting op 24 september 2008 heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte voor feit 1 zou worden veroordeeld tot een werkstraf van dertig uur, terwijl hij voor de feiten 2 en 3 vrijspraak eiste.

De rechter heeft in zijn vonnis vastgesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren aan de tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 kon niet worden bewezen dat de verdachte daadwerkelijk vuurwerk had geleverd aan de medeverdachte A. Hoewel er aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken was bij de handel in vuurwerk, was er geen bewijs dat hij op de betreffende datum vuurwerk had geleverd. De verklaringen van de medeverdachte en de observaties gaven onvoldoende grond om tot een veroordeling te komen.

Evenzo was er voor de feiten 2 en 3 geen wettig bewijs aanwezig, waardoor de rechter oordeelde dat de verdachte ook van deze feiten vrijgesproken moest worden. De economische politierechter concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kon worden geacht de hem ten laste gelegde feiten te hebben begaan, en sprak hem daarom vrij.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
ECONOMISCHE POLITIERECHTER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/997560-07
's-Gravenhage, 8 oktober 2008
De economische politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte B],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 24 september 2008.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. Eijkelboom heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem onder feit 2 en 3 ten laste gelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem onder feit 1 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van dertig (30) uur, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 18 december 2007, te [P1], op/nabij de
[adres 1],
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
consumentenvuurwerk, te weten 2 vuurwerkpakketten elk inhoudende zes
flowerbeds, ter beschikking heeft gesteld aan een particulier, te weten aan [medeverdachte A];
artikel 1a juncto artikel 2 juncto artikel 6 Wet op de economische delicten
juncto artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen juncto
art 2.3.2 lid 1 Vuurwerkbesluit
2.
hij op of omstreeks 18 en/of 19 december 2007 te [P2], gemeente [W],
op/nabij de [adres 2],
tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
consumentenvuurwerk, te weten
72, in ieder geval één of meer, Chinese rol(len),
voorhanden heeft gehad,
ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde
eisen of ter uitwerking van dit besluit krachtens artikel 24, derde lid, Wet
milieugevaarlijke stoffen gestelde regels, immers,
a.was voornoemd vuurwerk (telkens) niet voorzien van de aanduiding "Geschikt
voor particulier gebruik", en/of
b.was voornoemd vuurwerk (telkens) niet voorzien van een gebruiksaanwijzing
met zodanige aanwijzingen en/of waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig
handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en/of omstanders kon ontstaan,
en/of
c.was/waren genoemde Chinese rol(len) (telkens) in strijd met het bepaalde in
Bijlage III van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004 voorzien van een
lading (voor knaleffect) welke niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit;
artikel 1a juncto artikel 2 juncto artikel 6 Wet op de economische delicten
juncto artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen juncto
art 1.2.2 lid 1 ahf/ond a Vuurwerkbesluit
art 2.1.3 lid 1 Vuurwerkbesluit
3.
hij op of omstreeks 18 en/of 19 december 2007 te [P2], gemeente [W],
tezamen en in vereniging met een (of meer) ander(en), althans alleen,
(telkens) al dan niet opzettelijk,
1163,5 kilogram, in ieder geval meer dan 10 kilogram (consumenten)vuurwerk, te
weten (onder andere)
- één of meer Chinese rol(len) en/of
- één of meer Flowerbed(s) en/of
- één of meer vuurpijl(en),
buiten een inrichting als bedoeld in artikel 1.1.4, 2.2.1, 2.2.2 of 3.2.1 van
het Vuurwerkbesluit, voorhanden heeft gehad,
immers had hij dit (consumenten)vuurwerk, al dan niet tezamen en in vereniging
met die ander(en) voorhanden in een bedrijfspand/loods gelegen aan de
[adres 2] aldaar;
artikel 1a juncto artikel 2 juncto artikel 6 Wet op de economische delicten
juncto artikel 24 Wet milieugevaarlijke stoffen juncto
art 1.2.4 lid 1 Vuurwerkbesluit
Bewijsverweer
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte op basis van slechts beperkte CIE-informatie ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Op die basis heeft het Openbaar Ministerie een opsporingsonderzoek gestart contra medeverdachte [verdachte] waarbij stelselmatige observatie en het opnemen van telecommunicatie via telefoon en fax werden ingezet als opsporingsmiddel. Dat zijn naar het oordeel van de verdediging te zware middelen geweest. In het dossier dat de verdediging ter beschikking staat zijn de bevelen tot het opnemen van telecommunicatie niet aanwezig, zodat de rechtmatigheid daarvan niet kan worden getoetst. Om die reden meent de verdediging dat de uit de taps verkregen informatie, alsmede wat op basis van die informatie aan bewijsmateriaal is verkregen, niet voor het bewijs kan worden gebruikt.
Voorts heeft de verdediging er op gewezen dat bij het betreden van de loods aan de [adres 2] te [P2] op 18 december 2007 een doorzoeking heeft plaatsgevonden door opsporingsambtenaren, terwijl deze opsporingsambtenaren daartoe niet bevoegd waren. Weliswaar heeft medeverdachte [C] als eigenaar van de loods de opsporingsambtenaren binnen gelaten, tot het betreden waarvan de opsporingsambtenaren ook wettelijk bevoegd waren, maar deze toestemming brengt niet met zich mee dat in de loods een doorzoeking mocht plaatsvinden. Dat brengt met zich mee dat de resultaten van deze onrechtmatige doorzoeking niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
De economische politierechter overweegt als volgt.
De huidige tekst van de in casu relevante artikelen van de Wet op de economische delicten (hierna: WED), te weten de artikelen 17, 18, 20 en 23, zijn in de huidige versie in werking zijn getreden per 1 januari 1998 (Staatsblad 1997, 580). Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de aanpassing van de tekst geen veranderingen beogen aan te brengen ‘in de voorwaarden waaronder de WED-bevoegdheden mogen worden uitgeoefend en zoals deze blijken uit de jurisprudentie (zie HR 9 maart 1993, NJ 1993, 633)’. Dit blijkt volgens de wetgever nog eens doordat alle bevoegdheden zijn opgenomen in Titel III WED, luidende 'Van de opsporing' (Kamerstukken II 1996/97, 25 464, nr. 3, p. 11-12 en Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 49). Dit betekent dat de wetgever, onder verwijzing naar het genoemde arrest van de Hoge Raad (waarin wordt verwezen naar Kamerstukken II 1968/69, 9608, nr. 5, p. 2), de mening is toegedaan dat alle bevoegdheden opgenomen in Titel III WED mogen worden toegepast bij het vermoeden van een economisch delict nog vóórdat sprake is van een concrete verdenking in de zin van art. 27 Wetboek van strafvordering. Dat wil zeggen; in het stadium waarin enkel (concrete) aanwijzingen bestaan dat een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 1 of 1a is overtreden.
In de onderhavige zaak is het opsporingsonderzoek gestart naar aanleiding van ontvangen CIE-informatie. Uit deze informatie komt naar voren dat medeverdachte [verdachte] bezig is met het inkopen van partijen vuurwerk. Hij zou dat al jaren doen en daarin samenwerken met [medeverdachte C]. Deze informatie kon blijkens het proces-verbaal als betrouwbaar worden aangemerkt. Naar het oordeel van de economische politierechter leverde deze informatie een voldoende concrete aanwijzing op van de mogelijke overtreding van een economisch voorschrift, te weten artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, welke overtreding is strafbaar gesteld in artikel 1a van de WED. Het opsporingsbelang dat was gemoeid met het nagaan waar de concrete overtreding zich mogelijk zou voordoen rechtvaardigde de inzet van de dwangmiddelen als bedoeld in de artikelen 126n en 126g van het Wetboek van strafvordering. In het dossier waarover de economische politierechter beschikt zijn de machtigingen en bevelen van alle zeven in het proces-verbaal (pagina 13) genoemde telefoon- c.q. faxnummers aangetroffen.
Vast staat dat de opsporingsambtenaren met toestemming van medeverdachte [C] de loods aan de [adres 2] te [P2] hebben betreden. De vraag of de opsporingsambtenaren bevoegd waren de in de loods aanwezige en afgesloten aanhanger te doorzoeken moet bevestigend worden beantwoord. Een aanhangwagen is naar zijn aard bestemd om te worden gebruikt als transportmiddel voor het vervoer van goederen over de weg. Ook in de Wegenverkeerswet 1994 wordt een aanhanger als een vervoermiddel gedefinieerd. Er is geen wettelijke grondslag om bij de toepassing van de bevoegdheden uit de WED een andere maatstaf te hanteren, zodat de opsporingsambtenaren op grond van artikel 23 van de WED bevoegd waren de aanhangwagen te openen en te doorzoeken. Daarenboven geldt dat in de onderhavige zaak op basis van de resultaten van observaties is komen vast te staan dat verdachte is gezien in de nabijheid van de loods en dat tevens is waargenomen dat hij de loods betrad (observatie op 29 november 2007). Ten slotte heeft medeverdachte [C] in de loods aan de opsporingambtenaren verklaard dat de aanhangwagen in zijn loods niet van hem was en dat hij niet wist wat zich in de aanhangwagen bevond. De conclusie moet dan ook zijn dat de in het kader van het opsporingsonderzoek aangewende dwangmiddelen rechtmatig zijn ingezet.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat alle voornoemde verweren worden verworpen.
Vrijspraak.
De economische politierechter acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 is niet komen vast te staan dat verdachte op 18 december 2007 twee vuurwerkpakketten, elk inhoudende zes flowerbeds ter beschikking heeft gesteld aan een particulier, te weten [medeverdachte A]. Uit tapgesprekken tussen verdachte en genoemde [A] is gebleken dat verdachte handelde in vuurwerk. Medeverdachte [A] heeft ook tegenover de politie verklaard dat hij vuurwerk heeft gekocht van verdachte, maar niet dat op 18 december 2007 een dergelijke levering heeft plaatsgevonden. Weliswaar is uit observatie op genoemde datum gebleken dat verdachte met een onbekend gebleven persoon zich naar de woning van [A] is gegaan en dat zij twee plastic tassen bij zich hadden, maar niet is komen vast te staan dat zich in deze tassen vuurwerk bevond. Voorts stelt de economische politierechter vast dat in de woning van [A] een tas is aangetroffen met daarin zes pakketten flowerbeds (foto pag. 170 dossier), maar dezelfde foto van dezelfde tas is eveneens opgenomen op pagina 237 van het dossier en zou dan afkomstig zijn uit de loods te [P2]. De conclusie moet dan ook zijn dat geen wettig bewijs aanwezig is zodat vrijspraak van feit 1 moet volgen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 is geen wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig zodat verdachte ook van die feiten dient te worden vrijgesproken.
Beslissing.
De economische politierechter,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
Dit vonnis is gewezen door
mr. Steenhuis, economische politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. Glansbeek, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de economische politierechter in deze rechtbank van 8 oktober 2008.