ECLI:NL:RBSGR:2008:BG0760

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
307041
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.G. Kok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging alimentatie in verband met ingangsdatum AOW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 september 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De man verzocht om de alimentatie voor de vrouw te verlagen naar aanleiding van een wijziging in haar financiële situatie, nu zij de AOW-leeftijd had bereikt en een AOW-uitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat de man ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat de wijziging van omstandigheden, namelijk de AOW-uitkering van de vrouw, relevant was voor de beoordeling van de alimentatie. De rechtbank stelde vast dat de behoefte van de vrouw, zoals eerder vastgesteld, door de extra inkomsten van de AOW-uitkering verminderd diende te worden. De rechtbank oordeelde dat de alimentatieverplichting van de man moest worden aangepast naar € 11.283,63 per maand, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank verwierp het verzoek van de man om de alimentatie verder te verlagen naar € 10.000,- per maand, omdat dit onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank besloot dat de proceskosten door beide partijen zelf gedragen moesten worden, maar compenseerde deze kosten gezien de familierechtelijke aard van de procedure. De uitspraak benadrukte dat de financiële ongelijkheid tussen partijen en de omstandigheden van het geval in overweging moesten worden genomen bij de beslissing over de alimentatie.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 08-2102
Zaaknummer: 307041
Datum beschikking: 30 september 2008
Alimentatie
Beschikking op het op 18 maart 2008 ingekomen verzoek van:
[de man]
wonende te [plaats A.],
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Dongelmans, kantoorhoudende te Nieuwerkerk aan den IJssel.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw]
wonende te [plaats B.],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J.S. Hennephof, kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage.
Procedure
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- de brief d.d. 10 juli 2008 van de zijde van de vrouw, met bijlagen.
Op 29 juli 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen met hun advocaten. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.
Feiten
Partijen zijn gehuwd geweest van 9 januari 1988 tot 11 november 1999.
Uit het huwelijk zijn geen (thans nog minderjarige) kinderen geboren.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 17 augustus 1999 is - voor zover hier van belang - :
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- de man veroordeeld om met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van fl 30.000,- per maand (zijnde € 13.636,- per maand).
Na de echtscheidingbeschikking hebben zich enige wijzigingen voorgedaan. Zo heeft de man eigenmachtig het deel van de bijdrage dat voor de kosten van de hond van de vrouw was bestemd stopgezet na overlijden van de hond. Voorts is de bijdrage met ingang van 1 mei 2003 verminderd naar aanleiding van een sinds die datum aan de vrouw toekomende pensioen-uitkering van op dat moment € 28.865,- bruto per jaar, uit hoofde van een verzekeringsovereenkomst met Nationale Nederlanden. Partijen hebben over deze laatste vermindering onderling met elkaar gecommuniceerd, hetgeen blijkt uit de door de man overgelegde brieven tussen de advocaat van de man en de toenmalige advocaat van de vrouw. Hieruit valt op te maken dat tussen partijen over deze vermindering overeenstemming heeft bestaan. Tussen partijen is in confesso dat de man per 1 januari 2008 een bijdrage in het levensonderhoud van de vouw voldoet van € 13.314,43 bruto per maand.
Verzoek, grondslag en verweer
De man verzoekt thans - in afwijking van hetgeen partijen destijds kennelijk waren overeengekomen - met ingang van 1 maart 2007 de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw te verminderen tot € 10.000,- bruto per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering per 1 januari 2008 en met bepaling dat de vrouw het aldus door de man teveel betaalde aan hem dient terug te betalen binnen een maand na de ten dezen te wijzen uitspraak, kosten rechtens en een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man stelt als grond voor dit verzoek een wijziging van omstandigheden waardoor voormelde overeenstemming niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Hij voert hiertoe aan dat de behoefte van de vrouw met ingang van maart 2007 is verlaagd als gevolg van de omstandigheid dat zij in die maand 65 jaar is geworden. Sinds maart 2007 ontvangt de vrouw dientengevolge een AOW-uitkering, hetgeen niet alleen een verhoging van haar bruto inkomen met € 984,86 bruto per maand betekent maar haar ook de nodige fiscale voordelen oplevert. Aldus heeft zij netto meer te besteden. Voorts veronderstelt de man dat de vrouw thans wellicht een hogere uitkering van Nationale Nederlanden ontvangt dan in 2003 dan wel over meer vermogen beschikt dan zij doet voorkomen.
Nu de rechtbank in 1999 de behoefte van de vrouw precies heeft berekend en zij in 2003 heeft ingestemd met een verlaging naar aanleiding van de door haar te ontvangen pensioen-uitkering, dient ook thans de alimentatie te worden verminderd, aldus de man.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel deze af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw thans uitsluitend nog - namelijk met intrekking van haar zelfstandige verzoeken sub a tot en met d - verzocht de man met ingang van 1 april 2008, althans met ingang van een datum door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 19.800,- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, een en ander als vermeld bij onderdeel e van het zelfstandig verzoek.
Tenslotte verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van de procedure, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Ter ondersteuning van haar verzoek tot verhoging van de alimentatie heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd waaruit een netto behoefte blijkt van € 12.866,- per maand, zijnde € 25.732,- bruto per maand. Gelet op haar inkomens van de Sociale Verzekeringsbank en verzekeraars ad € 70.943,- bruto per jaar resteert een behoefte aan een bijdrage van de man van € 19.800,- bruto per maand, aldus de vrouw. Voorts heeft zij gesteld dat de kosten van levensonderhoud thans hoger zijn dan destijds bij de vaststelling van haar behoefte.
Beoordeling
Ontvankelijkheid
De rechtbank acht de door de man aangevoerde wijziging van omstandigheden, te weten het gegeven dat de vrouw wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd sinds 1 maart 2007 een AOW-uitkering ontvangt en in verband daarmee ook fiscale voordelen geniet, rechtens relevant en verklaart de man derhalve ontvankelijk in zijn verzoek.
De rechtbank gaat niet mee in het verweer van de vrouw dat de rechtbank in haar voormelde beschikking van 17 augustus 1999 reeds rekening zou hebben gehouden met de omstandigheid dat beide partijen gedurende de looptijd van de beschikking de 65-jarige leeftijd zouden bereiken, zodat de enkele omstandigheid dat dit feit zich nu bij de vrouw heeft voorgedaan niet aan het verzoek van de man ten grondslag kan worden gelegd.
Het is vaste jurisprudentie van deze rechtbank dat bij de bepaling van de hoogte van een alimentatiebijdrage met omstandigheden in de toekomst gelegen, ook al zijn deze voorzienbaar, geen rekening wordt gehouden. De door de vrouw uit de beschikking aangehaalde passages geven geen aanleiding te veronderstellen dat de rechtbank destijds bewust van dit uitgangspunt heeft willen afwijken. Veeleer zien deze passages op destijds opgevoerde kostenposten ter afdekking van mogelijke risico’s in de toekomst, doch uit niets blijkt dat de rechtbank - zoals de vrouw veronderstelt - bewust geen onderscheid heeft willen maken tussen de periode vóór en ná de 65ste verjaardag van de vrouw. Dit verweer van de vrouw treft derhalve geen doel.
Ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor de stelling van de vrouw dat de man in zijn wijzigingsverzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Inhoudelijke beoordeling
Evenals ten tijde van de beschikking van 17 augustus 1999 is de draagkracht van de man - die zeer vermogend is - niet in het geding en partijen twisten derhalve alleen over de behoefte van de vrouw.
De rechtbank zal eerst ingaan op het zelfstandig verzoek van de vrouw tot verhoging van de haar toekomende alimentatie per 1 april 2008 tot een bedrag van € 19.800,-- bruto per maand. De vrouw doet dit verzoek steunen op de stelling dat de kosten van levensonderhoud sinds de invoering van de euro zeer aanmerkelijk zijn gestegen, waardoor haar huidige inkomsten inmiddels ver achterblijven bij haar behoefte.
Hieromtrent wordt overwogen dat de rechtbank in 1999 de behoefte van de vrouw in al zijn onderdelen nadrukkelijk tegen het licht heeft gehouden en daarop haar beslissing omtrent de alimentatie heeft gebaseerd. De vrouw heeft daartegen niet geopponeerd. Het enkele feit dat het leven nadien duurder is geworden - iets dat trouwens niet alleen de vrouw treft - kan niet worden aangemerkt als een rechtens relevante omstandigheid die ertoe zou nopen dat
thans ten behoeve van de vrouw een geheel nieuw behoefteplaatje wordt opgesteld.
Stijgende kosten van het levensonderhoud worden overigens geacht te zijn verdisconteerd in de jaarlijkse indexering van de alimentatie. Ook overigens heeft de vrouw aan haar verzoek onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd welke aanleiding zouden geven tot het opnieuw vaststellen van haar behoefte. Haar verzoek tot verhoging van de alimentatie wordt derhalve afgewezen.
De rechtbank zal vervolgens overgaan tot bespreking van het verzoek van de man tot verlaging van de alimentatie.
Kernpunt in het verweer van de vrouw tegen dit verzoek is de stelling dat de rechtbank bij haar beschikking van 17 augustus 1999, waar het betreft de vaststelling van de behoefte van de vrouw, zou zijn uitgegaan van een “ ongeveer benadering ”, hetgeen zou betekenen dat eventuele pensioenaanspraken in de toekomst, dan wel andere extra inkomsten naast de alimentatie, geen behoefteverminderende gevolgen zouden behoren te hebben.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Vooreerst betekent de enkele omstandigheid dat de rechtbank de behoefte van de vrouw destijds niet tot op de cent nauwkeurig heeft kunnen vaststellen, uitdrukkelijk niet dat die behoefte later niet meer ter discussie zou mogen worden gesteld. Voorts zou, indien de vrouw in haar opvatting wordt gevolgd, volstrekt onduidelijk zijn waar de marges in de behoeftebepaling van de vrouw, zowel naar boven als naar beneden, hun begrenzing vinden. In feite komt de stelling van de vrouw er dan ook op neer dat elk extra inkomensbestanddeel aan haar zijde, hoe klein of groot ook, geacht kan worden te vallen binnen de “ ongeveer benadering ” en derhalve buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Een dergelijke opvatting acht de rechtbank rechtens niet houdbaar. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uitgangspunt dient te zijn en te blijven het door de rechtbank destijds vastgestelde bedrag waaraan de vrouw geacht wordt behoefte te hebben, ook al heeft de rechtbank dat bedrag als “ ongeveer ” omschreven.
Zulks heeft tot gevolg dat de behoefte van de vrouw, uitgaande van dat bedrag, door extra inkomsten aan haar zijde dienovereenkomstig dient te worden verminderd.
Gelijk hiervoor reeds is overwogen staat tussen partijen vast dat de man per 1 januari 2008 aan de vrouw een alimentatie voldoet van € 13.314,43 bruto per maand.
Dat bedrag is tot stand gekomen na vermindering van het oorspronkelijk vastgestelde alimentatiebedrag waarover partijen met elkaar, al dan niet via hun advocaten, hebben gecommuniceerd en waarover zij onderling overeenstemming hebben bereikt.
Met uitzondering van het bedrag voor de hond - door de man eigenmachtig op de alimentatie ingehouden nadat hem bekend was geworden dat de hond was overleden - correspondeerde die vermindering met de aan de vrouw, na meergenoemde beschikking van de rechtbank, toekomende pensioenuitkering in 2003 van Nationale Nederlanden.
Nog daargelaten de vraag waarom de thans aan de vrouw toekomende AOW-uitkering wel zou vallen binnen de bovenaangehaalde “ ongeveer benadering ” en de eerder toegekende pensioenuitkering niet, feit is dat de behoefte van de vrouw door het verkrijgen van de AOW- uitkering navenant wordt verminderd. Een dienovereenkomstige aanpassing van de alimentatie is derhalve gerechtvaardigd.
De rechtbank volgt de man in zijn - inhoudelijk door de vrouw niet dan wel onvoldoende bestreden- berekening dat uitgaande van een te ontvangen AOW-uitkering van € 12.763,78 bruto per jaar en mede in aanmerking genomen de fiscale voordelen die eveneens aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn verbonden, de alimentatievermindering dient te worden gesteld op € 2.030,80 per maand.
De rechtbank zal de alimentatieverplichting van de man derhalve vaststellen op € 11.283,63 bruto per maand.
Voor een verdergaande verlaging van de alimentatie tot € 10.000,--, zoals door de man bepleit doch onvoldoende onderbouwd, ziet de rechtbank geen grond.
De vrouw heeft nog gesteld het onredelijk te vinden als de fiscale voordelen die voor haar zijn ontstaan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, zouden worden doorberekend aan de man, terwijl deze omgekeerd, toen de man 65 jaar werd, ook niet zijn doorberekend aan de vrouw.
De rechtbank begrijpt deze stelling van de vrouw aldus dat zij het onrechtvaardig vindt dat de man haar elk fiscaal voordeel wenst te ontzeggen, daar waar dat voor hem, in relatie tot zijn vermogen, geen enkele financiële betekenis heeft.
De rechtbank zal niet treden in de morele dimensie van dit verwijt, doch volstaan met te verwijzen naar hetgeen hierboven met betrekking tot de behoefte van de vrouw en de “ongeveer benadering” is overwogen. Het moge zo zijn dat de man bepaald niet de indruk wekt bereid te zijn de vrouw ook maar enigszins tegemoet te komen, feit is dat bij de bepaling van de financiële positie van de vrouw en de daarop te baseren behoefte, in rechte fiscale aspecten niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
De rechtbank gaat derhalve aan deze stelling van de vrouw voorbij.
Ingangsdatum en terugbetaling door de vrouw
De rechtbank is van oordeel dat het gezien de grote financiële ongelijkheid tussen partijen en de overige omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, niet redelijk is te achten van de vrouw te verlangen dat deze gehouden zal zijn tot terugbetaling van hetgeen zij ter voorziening in haar levensonderhoud tot op heden reeds heeft uitgegeven.
De rechtbank zal mede hierom de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting stellen op de datum van deze beschikking.
Wettelijke indexering
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man volstrekt onvoldoende onderbouwd waarom in het onderhavige geval de wettelijke indexering zoals genoemd in artikel 1:402a lid 5 BW per 1 januari 2008 zou dienen te worden uitgesloten. Financiële omstandigheden van klemmende aard zijn daartoe door de man in ieder geval niet aangevoerd.
De rechtbank zal het daartoe strekkende verzoek dan ook afwijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank -met wijziging in zoverre van voormelde beschikking van 17 augustus 1999-:
bepaalt de door de man met ingang van de datum van deze beschikking te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 11.283,63 per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kok in tegenwoordigheid van mr. I.M.H. van der Poel als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2008