ECLI:NL:RBSGR:2008:BG3939

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/994870-07
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Rabbie
  • mr. Glansbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke overtreding van de Wet bodembescherming door een rechtspersoon met betrekking tot sanering van verontreinigde grond

In deze zaak heeft de economische politierechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 4 september 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een B.V. die opzettelijk is begonnen met de sanering van met zware metalen verontreinigde grond op een saneringslocatie, terwijl er niet vijf weken waren verstreken na de ontvangst van de melding door de gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland. De verdachte had op 20 december 2006 een melding gedaan, maar de werkzaamheden zijn op 8 januari 2007 gestart, wat in strijd is met de Wet bodembescherming. De rechter overweegt dat de meldingsplicht essentieel is voor het toezicht op bodemverontreiniging en dat de verdachte niet kon aantonen dat er geen sprake was van sanering in de zin van de wet. De economische politierechter concludeert dat de verdachte opzettelijk de wet heeft overtreden door zonder de benodigde toestemming te beginnen met de sanering. De officier van justitie had een geldboete van € 2.000,00 geëist, maar de rechter besloot deze boete voorwaardelijk op te leggen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak. De rechter verklaarde het bewezenverklaarde strafbaar en legde de verdachte een voorwaardelijke geldboete op, met de voorwaarde dat de verdachte zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
ECONOMISCHE POLITIERECHTER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/994870-07
's-Gravenhage, 4 september 2008
De economische politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[X] B.V.,
gevestigd: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 27 maart 2008 en 21 augustus 2008.
De verdachte is ter terechtzitting verschenen en gehoord bij monde van haar gemachtigde [gemachtigde], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en wonende [adres]
De officier van justitie mr. Eijkelboom heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het haar ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,00.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 8 januari 2007 te [P], al dan niet opzettelijk, op de (sanerings)locatie [adres] (kadastraal bekend sectie [..], nummer [.....]), met de sanering (van met zware metalen verontreinigde grond) is begonnen terwijl vanaf de datum van ontvangst van de melding, als bedoeld in artikel 28 Wet bodembescherming, door gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland, namelijk 20 december 2006, niet vijf weken waren verstreken.
De bewijsmiddelen.
De economische politierechter grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen.
De gemachtigde van verdachte heeft ten eerste aangevoerd dat er geen sprake was van sanering in de zin der wet en dat om die reden de melding onverplicht is geschied. Daarnaast voert hij aan dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat het door haar ingediende formulier van 22 november 2006, maar in elk geval het door haar ingediende formulier van 6 december 2006 een aanvulling op de melding van 28 augustus 2006 dan wel op de melding van 22 november 2006 was, zodat er tussen de meldingsdatum en het begin der werkzaamheden in elk geval 5 weken zijn verstreken.
De economische politierechter overweegt daaromtrent het volgende.
Onder saneren in de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) en de daarop berustende regelgeving wordt blijkens artikel 1 van die wet verstaan het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem.
Vast staat dat verdachte driemaal een melding sanering (RUS-melding) aan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (hierna: GS) heeft gedaan, en wel op 28 augustus 2006, 22 november 2006 en 6 december 2006. Voorts schrijft zij in de begeleidende brieven bij de eerste twee meldingen dat zij voornemens is om 'de bodem te saneren'. Door het starten van de meldingsprocedure en de bewoordingen in de begeleidende brieven wekt zij op zijn minst genomen bij het bevoegd gezag de indruk dat zij voornemens is te gaan 'saneren'. Het verweer dat er geen sprake was van sanering in de zin der wet en dat de meldingen onverplicht zijn geschied kan verdachte gelet hierop niet baten, te meer niet nu uit de inhoud van de meldingen blijkt dat er sprake was van verontreinigde grond. Daarmee staat immers, zoals volgt uit het bepaalde in artikel 28, eerste lid, Wbb, vast dat verdachte in elk geval meldingsplichtig was. In dit artikellid wordt namelijk de melding, behalve in gevallen van sanering, ook verplicht gesteld in geval van het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst. Het valt niet in te zien - en is ook niet aangevoerd - dat het handelen van verdachte een andere strekking had dan de aanpak van de verontreiniging van de bodem ter plaatse.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het eerste verweer faalt.
De economische politierechter stelt op basis van de stukken vast dat door GS op 24 november 2006 - derhalve meer dan 5 weken vóór de daadwerkelijke startdatum, zijnde 8 januari 2007 - een tweede RUS-melding van verdachte werd ontvangen. Vervolgens heeft GS op 1 december 2006 een schriftelijke melding aan verdachte verstuurd met de mededeling dat (ook) deze RUS-melding niet voldeed aan de vereisten van artikel 39b Wbb, dat zij om die reden niet kon starten met de sanering en dat zij 'een nieuwe aangepaste' RUS-melding diende in te dienen. Hierop stuurde verdachte op 6 december 2006 een aangepaste RUS-melding met aanvullende gegevens in. Deze melding is om onduidelijke redenen naar de verkeerde afdeling gefaxt en pas op 6 maart 2007, dus na afloop van de werkzaamheden, op de juiste afdeling ingekomen. Een ontvangstbevestiging voor deze laatste melding is niet verstuurd.
De economische politierechter verstaat het verweer van verdachte aldus dat onder 'melding' in de zin van de Wbb ook moet worden verstaan een melding die - bijvoorbeeld door incompleetheid - niet aan de wettelijke vereisten voldoet, mits deze onvolkomen melding tijdig, zij het dan ook niet voor de aanvang van de vijf weken-termijn, wordt aangevuld met de juiste gegevens. Nu in elk geval tussen de meldingen van 28 augustus 2006 en 22 november 2006 en het aanvangstijdstip der sanering meer dan 5 weken verlopen zijn, en de ontbrekende gegevens op 20 december 2006 zijn ingeleverd, is er - aldus het verweer van verdachte - geen sprake van overtreding van artikel 39b, vierde lid, Wbb.
Naar het oordeel van de economische politierechter vindt dit verweer geen steun in het recht.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt ten aanzien van de meldingsplicht als bedoeld in het oorspronkelijke artikel 22 Wbb (thans artikel 28 Wbb) onder meer het volgende:
"Deze meldingsplicht verschaft de provincie de mogelijkheid, het overzicht van bodemverontreiniging op haar grondgebied op volledigheid te toetsen dan wel aan te vullen. Voorts biedt het de gelegenheid op basis van de verstrekte gegevens met betrekking tot de resultaten van het onderzoek naar de kwaliteit van de bodem te toetsen of in het desbetreffende geval sprake is van een "niet ernstige" bodemverontreiniging of dat het om een saneringsgeval gaat. (...)
De noodzaak voor de provincie zicht te hebben op alle verontreinigde locaties en grondstromen en het feit dat de provincie de mogelijkheid moet hebben te toetsen of in een concreet geval sprake is van een relatief lichte verontreiniging dan wel van een saneringsgeval, maken dat ook het verplaatsen van relatief licht verontreinigde grond (inclusief baggerspecie) binnen een evenzeer verontreinigd gebied niet van de meldingsplicht op grond van artikel 22 (thans artikel 28) kan worden uitgezonderd. (...)"1
Gelet op de tekst van artikel 28 Wbb en het doel van de meldingsplicht - het zicht houden door GS op verontreinigde locaties en verontreinigde grondstromen binnen hun grondgebied - is naar het oordeel van de economische politierechter pas sprake van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wbb, indien deze de gegevens bevat als genoemd in het tweede lid van dit artikel dan wel als bepaald krachtens artikel 39b, tweede lid, Wbb junctis Besluit uniforme saneringen artikel 6 en Regeling uniforme saneringen artikel 1.3. Bovendien, zonder deze gegevens kunnen GS niet het overzicht van bodemverontreiniging op haar grondgebied op volledigheid toetsen dan wel aanvullen noch op basis van de verstrekte gegevens met betrekking tot de resultaten van het onderzoek naar de kwaliteit van de bodem toetsen of in het desbetreffende geval sprake is van een "niet ernstige" bodemverontreiniging of dat het om een saneringsgeval gaat.
Hiermee staat vast dat verdachte eerst op 20 december 2006 - derhalve minder dan 5 weken vóór de aanvang van de saneringswerkzaamheden - een melding als bedoeld bij artikel 28 Wbb heeft gedaan.
Ook dit verweer kan daarom niet worden gehonoreerd.
Daarnaast overweegt de economische politierechter nog het volgende. Uit het proces-verbaal van aangifte van [A], opgemaakt en ondertekend op 5 maart 2007, blijkt dat verdachte op 8 januari 2007 welbewust zonder toestemming is begonnen met de sanering. [Gemachtigde] heeft volgens deze aangifte op 8 januari 2007 aan [A], die werkzaam is als toezichthouder bij de afdeling Handhaving van de Directie Groen, Water en Milieu van de Provincie Zuid-Holland, te kennen gegeven dat hij geen schriftelijk akkoord had ontvangen en dat hij de bodemsanering had uitgevoerd zonder de benodigde toestemming, omdat het hem allemaal te lang ging duren. Voorts vertelde [gemachtigde] dat hij vanaf augustus 2006 bezig was om de zaak te regelen en dat hij het 'geneuzel' zat was. Hij was van mening dat het om details ging en dat het onzin was om op toestemming te wachten.
Uit het voorgaande blijkt tevens dat er sprake is geweest van opzettelijke overtreding van het voorschrift.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de economische politierechter wettig bewezen en is hij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de economische politierechter bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de tenlastelegging, zoals deze hieronder is vermeld:
zij op 8 januari 2007 te [P], opzettelijk, op de saneringslocatie [adres] (kadastraal bekend sectie [..], nummer [.....]), met de sanering van met zware metalen verontreinigde grond is begonnen terwijl vanaf de datum van ontvangst van de melding, als bedoeld in artikel 28 Wet bodembescherming, door gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland, namelijk 20 december 2006, niet vijf weken waren verstreken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
Artikel 1a onder 2 van de Wet op de economische delicten merkt als economisch delict aan, voor zover hier van belang, overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming, artikel 39b, "vierde lid, tweede volzin". Deze volzin ("in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven omstandigheden kan bij die maatregel een kortere termijn dan vijf weken worden gesteld") bevat echter geen algemeen verbindend voorschrift. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat in het wetsontwerp houdende de voorgestelde invoeging van artikel 39b in de Wbb2 aan de huidige eerste volzin van het vierde lid een volzin voorafging, die echter niet in de uiteindelijke wetstekst is opgenomen. Verzuimd is echter bij het schrappen van deze volzin de verwijzing naar het artikellid in de Wet op de economische delicten aan te passen. Op grond hiervan concludeert de economische politierechter dat er sprake is van een kennelijke misslag in de Wet op de economische delicten en dat de wetgever bedoeld heeft strafbaar te stellen overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens de Wet bodembescherming, artikel 39b, vierde lid, eerste volzin.
Het bewezenverklaarde is dus volgens de wet strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte.
De verdachte is strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In beginsel vormt de door de officier van justitie gevorderde geldboete een passende reactie, gelet op de geldende transactiebedragen en de gewoonlijk in vergelijkbare gevallen opgelegde sancties. Gelet echter op de omstandigheden van het geval zal worden volstaan met oplegging van deze geldboete in geheel voorwaardelijke vorm.
Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de economische politierechter rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1a, 2, 6 van de Wet op de economische delicten;
- 28, 39b van de Wet bodembescherming.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing.
De economische politierechter,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 39b, vierde lid, eerste volzin van de Wet bodembescherming, begaan door een rechtspersoon;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een geldboete van € 2.000,00;
bepaalt dat die geldboete niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het eind van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Rabbie, economische politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. Glansbeek, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de economische politierechter in deze rechtbank van 4 september 2008.
1 Kamerstukken II 1991/92, 21556, nr. 5 (MvA), p. 19.
2 Tweede Kamer 2003-2004, 29 462, nr. 2, p. 4-5.