Rechtbank 's-Gravenhage
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2008/16
rekestnummer: 321955 / HA RK 08-1070
parketnummer: 09/925580-08
datum beschikking: 12 november 2008
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoeker],
verblijvende te PI Haaglanden, Scheveningen,
verzoeker,
raadsvrouwe: mr. I.N. Weski (voorheen mr. M. van Stratum);
tegen mr. [X],
rechter-commissaris in de rechtbank te 's-Gravenhage.
1. Voorgeschiedenis en het procesverloop
1.1 Naar aanleiding van verzoeken ex artikel 36a Sv, afkomstig van mr. Van Stratum, de toenmalig raadsman van verzoeker, heeft de rechter-commissaris besloten tot het horen van getuigen.
1.2 Op 16 oktober 2008 heeft mr. [X] mevrouw [A], gehoord. Bij het verhoor van [A] als getuige was mr. Van Stratum als raadsman van verzoeker in zijn hoedanigheid van verdachte aanwezig. Na de ondervraging door mr. [X] heeft mr. Van Stratum de gelegenheid gekregen om de getuige te ondervragen. Mr. [X] heeft het antwoord op de vraag van mr. Van Stratum aan de getuige over wat zij van haar zuster [B] over de verkrachting door [C] had gehoord, belet. Mr. [X] heeft aangevoerd dat hij deze vraag niet van belang vindt voor de beantwoording van de vragen ex artt. 348 en 350 Sv met betrekking tot de verdenking tegen de verdachte. Daarop heeft de raadsman van verzoeker de rechtbank gewraakt en is het wrakingsverzoek voorgelegd aan de wrakingskamer.
1.3 Mr. [X] heeft schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek. Deze reactie is op 20 oktober 2008 door de wrakingskamer ontvangen.
1.4 Van de officier van justitie mr. Banning is geen reactie ontvangen op het wrakingsverzoek.
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
Op 4 november 2008 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld in de extra beveiligde rechtbank te Rotterdam. Verzoeker is verschenen met zijn raadsvrouwe mr. Weski. Mr. Weski heeft het wrakingsverzoek aan de hand van door haar overgelegde pleitaantekeningen toegelicht. Voorts is mr. [X] verschenen.
3. Het standpunt van verzoeker
Verzoeker stelt zich bij monde van mr. Weski op het standpunt dat mr. [X] de schijn van partijdigheid heeft gewekt door zijn handelwijze tijdens het verhoor van getuige [A]. Volgens mr. Weski had mr. [X] antwoorden van de getuige op vragen betreffende de vermeende verkrachting van haar zus [B] door [C] niet mogen beletten. Mr. Weski heeft aangevoerd dat het van groot belang is dat de betrouwbaarheid van [C] wordt getoetst in het licht van de achterliggende motieven, die zich mogelijk concentreren rond de vermeende verkrachting van [B] door [C]. Volgens mr. Weski heeft mr. [X] ten onrechte en vooral met het in objectiveerbare vorm en gerechtvaardigde schijn doen blijken van en doen vrezen voor vooringenomenheid door de bewuste antwoorden te beletten in strijd met het ondervragingsrecht en vooral de onschuldpresumptie.
4. Het standpunt van mr. [X]
4.1 Mr. [X] heeft in zijn schriftelijke reactie van 20 oktober 2008 te kennen gegeven dat hij niet in de wraking berust. Daarbij heeft mr. [X] zich op het standpunt gesteld dat hij tijdens het horen van de getuige de antwoorden heeft belet met verwijzing naar de artt. 348 en 350 Sv in de gevallen dat hij van oordeel was dat die vragen inhoudelijk betrekking hadden op de vermeende verkrachting van [B] door [C]. Mr. [X] heeft aangevoerd dat de redenen hiervoor waren dat ten eerste de vermeende verkrachting niet een verwijt is dat aan [verzoeker] wordt gemaakt, ten tweede de vragen over de verweten gedragingen van [verzoeker] bij het verhoor van de getuige centraal dienen te staan en tot slot dat de inhoudelijke vragen aan de getuige over de vermeende verkrachting die haar zuster overkomen zou zijn haar verklaring in de verdenking tegen [verzoeker] niet meer of minder betrouwbaar maken. Daarbij merkt mr. [X] op dat hij in de vraagstelling aan en de beantwoording door de getuige alle ruimte heeft gelaten om tot uitdrukking te laten komen of en dat er volgens de getuige een verkrachting van [B] door [C] zou hebben plaatsgevonden. Tot slot heeft mr. [X] aangevoerd dat hij het niet toelaatbaar acht dat via het getuigenverhoor naar aanleiding van de tegen [verzoeker] gerezen verdenking inhoudelijk onderzoek wordt gedaan naar een andere (mogelijke) verdenking, te weten een strafbare gedraging die [C] gepleegd zou kunnen hebben.
4.2 Ter zitting van de wrakingskamer heeft mr. [X] er voorts nog op gewezen dat hij geen antwoorden heeft belet ten aanzien van de verkrachting op zich, maar wel met betrekking tot de gang van zaken rond de vermeende verkrachting.
5.1 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2 De kernvraag in de onderhavige zaak is of sprake is van (de schijn van) partijdigheid van mr. [X] doordat hij heeft besloten dat er door de getuige [A] geen antwoorden gegeven mochten worden op verdere of aanvullende vragen ten aanzien van de vermeende verkrachting van [B] door [C].
5.3 De wrakingskamer stelt voorop dat de rechter-commissaris de orde alsmede de gang van zaken tijdens het verhoor van een getuige bepaalt. Beslissingen dienaangaande tijdens het verhoor zijn derhalve voorbehouden aan de rechter-commissaris. Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet in de mogelijkheid van hoger beroep tegen dergelijke door de rechter-commissaris genomen beslissingen. Dergelijke beslissingen - en de consequenties daarvan - kunnen eventueel tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak ter zitting aan de orde worden gesteld. De zittingsrechter kan naar aanleiding daarvan de gevolgtrekking maken die hem geraden voorkomt.
5.4 De juistheid van genoemde beslissingen van de rechter-commissaris is derhalve niet aan het oordeel van de wrakingskamer onderworpen. Zelfs indien dus de beslissingen van mr. [X] voor onjuist moeten worden gehouden - zoals de raadsvrouwe heeft betoogd - vormt zulks geen grond voor wraking.
5.5 Ter beoordeling van de wrakingskamer ligt derhalve slechts voor de vraag of mr. [X] door zijn handelwijze blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. Naar het oordeel van de wrakingskamer is daarvan geen sprake. Het enkele feit dat mr. [X] de getuige heeft belet antwoorden te geven op vragen van de toenmalige raadsman, geeft geen blijk van (de schijn van) vooringenomenheid. De handelwijze van mr. [X] vormt daarom geen feit dat of omstandigheid die een objectieve vrees rechtvaardigt dat mr. [X] een vooringenomenheid jegens verzoeker of zijn zaak koestert.
5.6 Naar het oordeel van de rechtbank doen zich overigens ook geen omstandigheden voor die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor een gebrek aan onpartijdigheid van mr. [X] dan wel de uiterlijke schijn daarvan, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
5.7 Derhalve zal als volgt worden beslist.
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn raadsman mr. Weski;
• de officier van justitie mr. Banning;
• de rechter mr. [X].
Aldus ter terechtzitting van deze rechtbank in het openbaar uitgesproken op 12 november 2008 door mrs. D. Aarts, Y.J. Wijnnobel- Van Erp en J.A. van Steen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Goudzwaard als griffier.