RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: Awb 08/37377 en Awb 08/37376
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 7 november 2008
[...],
geboren [1954],
van [...] nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
verzoeker,
gemachtigde: mr.drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.B.Y. Vet, ambtenaar ten departemente.
Op 13 oktober 2008 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vw 2000.
Bij beroepschrift van 17 oktober 2008 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit, hetwelk is geregistreerd onder zaaknummer Awb 08/37376. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 17 oktober 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en de wederpartij gezonden.
De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaats-gevonden op 31 oktober 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de aanmeld-centrum-procedure heeft kunnen afwijzen.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het vertrek van verzoeker uit Somalië in 1998 niet was ingegeven door asielrelevante redenen. Deze omstandigheid doet bij voorbaat afbreuk aan de zwaarwegendheid van het asielrelaas van verzoeker, aldus verweerder. Hetgeen verzoeker heeft verklaard omtrent hetgeen hem voor zijn vertrek is overkomen geeft verweerder geen aanleiding om te concluderen dat verzoeker bij terugkeer naar Somaliland te vrezen heeft voor vervolging. Een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is ook niet aannemelijk geworden. Verweerder meent dat daarmee tevens is getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn).
Verzoeker valt niet onder het categoriaal beschermingsbeleid zoals geformuleerd in WBV 2008/12. Hij is afkomstig uit Hargeisa in Somaliland en heeft daar vanaf 1997 tenminste zes maanden verbleven. Van een verblijf in een ontheemdennederzetting was daarbij geen sprake. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat verzoeker niet gedurende zes maanden vanaf 1997 in Somaliland verbleef wordt hem een verblijfsalternatief tegenge-worpen, gezien zijn eerder verblijf in Qatar en Ethiopië.
Verzoeker heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van het ambtsbericht van 11 augustus 2008 over Somalië wegens individuele problemen niet zou kunnen terugkeren naar zijn herkomstgebied. Uit het ambtsbericht blijkt dat de veiligheidssituatie in Somaliland weliswaar achteruit is gegaan, maar dat de situatie niet zo slecht is als in Centraal- en Zuid-Somalië en Puntland. Aangezien Somaliland het oorspronkelijke herkomstgebied is van verzoeker kan hij bij terugkeer naar Somaliland niet worden gezien als een ontheemde. Volgens verweerder bestaat er - nog afgezien de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vw 2000 - naar internationaal recht geen verplichting om een nationaal categoriaal beschermingbeleid te voeren voor Somaliland.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, Vw 2000 wordt tegengeworpen. Voorts wordt hem ten onrechte tegengeworpen dat zijn inreis niet zou zijn ingegeven door asielrelevante redenen. Volgens verzoeker wordt hij ten onrechte niet aangemerkt als een ontheemde nu hij tien jaar geleden uit Somaliland is vertrokken en zijn gehele gezin inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezit. Daarbij verwijst verzoeker naar r.o. 83 van het zogenoemde Salah Sheekh-arrest van het EHRM van 11 januari 2007, reg.nr. 1948/04. Evident is dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen ontheemden uit binnen- en buitenland.
Onder verwijzing naar het ambtsbericht van juli 2008 is verzoeker van mening dat gedwongen terugzending naar zijn land van herkomst een schending van artikel 3 EVRM zal inhouden en dat in Somaliland evenals in geheel Somalië sprake is van een gewapend conflict zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft verzuimd daarover in het bestreden besluit een standpunt in te nemen.
Voorts werpt verweerder verzoeker ten onrechte tegen dat hij na 1997 ten minste zes maanden in Somaliland heeft verbleven. Voorts valt niet in te zien op welke wijze verzoeker Ethiopië, Qatar dan wel Somaliland zou moeten inreizen
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker aan zijn asielrelaas geen relevante asielgerelateerde feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Zo heeft verzoeker tijdens het nader gehoor verklaard dat hij in Somalië geen persoonlijke problemen heeft gehad, dat hij Hargeisa heeft verlaten vanwege de algemene situatie en dat hij zijn vrouw en kinderen in 1998 is nagereisd in het kader van gezinshereniging. Voorts heeft hij verklaard dat hij niet kan terug-keren naar Somalië omdat zijn kinderen in Nederland verblijven. Anders dan verzoeker aanvoert trekt verweerder de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen niet in twijfel, maar beoordeelt verweerder die omstandigheden als niet asielgerelateerd. Het één is niet strijdig met het ander.
Verzoeker voert aan dat terugzending een schending van artikel 3 EVRM zou veroorzaken, maar hij motiveert die stelling niet. In die ongemotiveerde stelling hoefde verweerder geen aanleiding te zien om op het voornemen terug te komen.
Verweerder stelt zich met betrekking tot het categoriaal beschermingsbeleid primair op het standpunt dat uit de verklaringen van verzoeker kan worden afgeleid dat hij gedurende tenminste zes maanden in Somaliland heeft verbleven in de periode vanaf 1997, terwijl dat verblijf niet in een ontheemdennederzetting heeft plaatsgevonden. Nu verzoeker van een verblijf in een dergelijke ontheemdennederzetting inderdaad nimmer melding heeft gemaakt, kan hij voor het beleid zoals neergelegd in paragraaf 5 van WBV 2008/12 niet als “ontheemd” worden beschouwd. De stellingen van verzoeker met betrekking tot zijn positie bij terugkeer, waarbij hij naar zijn mening als ontheemde zou moeten worden beschouwd, kunnen daaraan niet af doen. Gezien de door verzoeker afgelegde verklaringen kan verweerder ook uitgaan van een verblijf van verzoeker van tenminste zes maanden vanaf 1997 in Somaliland. In het eerste gehoor verklaarde verzoeker dat hij vanaf 1992 weer in Hargeisa woonde. Dat hij in die periode “ook wel” in Ethiopië verbleef en ook vanuit Ethiopië naar Nederland is gevlogen is onvoldoende concreet om te kunnen oordelen dat verweerder niet van een verblijf van tenminste zes maanden zou kunnen uitgaan. Op dit eerste gehoor zijn correcties en aanvullingen ingediend, maar die hadden geen betrekking op de vermelding dat verzoeker van 1992 tot 1998 in Hargeisa verbleef. Nu de voorzieningen-rechter tot het oordeel komt dat verweerders primaire standpunt de toets kan doorstaan, zal de voorzieningenrechter het subsidiaire standpunt (het verblijfsalternatief) verder onbesproken laten.
Gelet op het voorgaande kan verzoeker geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen aan artikel 29 Vw 2000.
Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat verweerder heeft verzuimd om ambthalve aan het buitenschuldcriterium te toetsen overweegt de voorzieningenrechter dat uit het bestreden besluit van 17 oktober 2008 niet kan worden afgeleid dat dit mede strekt tot weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 Vw 2000 onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken als bedoeld in artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), te verlenen.
Indien een vreemdeling, van wie de aanvraag om toelating is afgewezen, kan aantonen dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, komt hij onder voorwaarden in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’.
Blijkens paragraaf C14/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vindt de ambtshalve toets plaats indien:
a.de vreemdeling verklaringen aflegt waaruit kan worden afgeleid dat het beleid van één van de gronden van artikel 3.6 Vb 2000 op hem van toepassing is;
b.de Minister op grond van de casus oordeelt dat ambtshalve dient te worden getoetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een ambtshalve te verlenen vergunning zoals bedoeld in artikel 3.6 Vb 2000.
Niet in geschil is dat dit beleid niet als kennelijk onredelijk dient te worden bestempeld.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker noch tijdens het eerste en nader gehoor, noch in het zwaarwegend advies, noch in de zienswijze op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een buitenschuldvergunning. Derhalve heeft ook de casus verweerder geen aanleiding behoeven te geven om de ambtshalve toets uit te voeren.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de beroepsgrond niet bij de toetsing van het bij haar bestreden besluit kan betrekken dan wel niet kan leiden tot het ermee beoogde doel.
Verzoeker heeft een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitie-richtlijn. Hij stelt dat in Somaliland sprake is van een intern en gewapend conflict, waarbij verzoeker voor de onderbouwing van die stelling verwijst naar de algemene ambtsberichten van november 2007 en augustus 2008. Verzoeker dient uit dien hoofde bescherming te worden geboden, aldus verzoeker.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, Definitierichtlijn is de persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger verbleef, terug-keert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn dient onder ernstige schade in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Definitierichtlijn te worden verstaan, ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van wille-keurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving door opneming van artikel 3.105d in het Vreemdelingenbesluit 2000. Deze bepaling is op 25 april 2008 in werking getreden (Stbl. 116). Daarin is het volgende bepaald:
Onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000 wordt mede verstaan:
a. doodstraf of executie;
b. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Onder meer blijkens de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 (LJN: BC8681) valt een vreemdeling, afkomstig uit een land waar zich een door hem gesteld binnenlands gewapend conflict voordoet, eerst onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn en is deze bepaling derhalve voor hem relevant, indien hij heeft aange-toond dat ten tijde van het besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict in het deel van het land, waaruit hij afkomstig is, dan wel dat op dat moment in dat deel sprake was van gevolgen voor hem van een elders in dat land bestaand gewapend conflict.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de Afdeling bij schorsingsbeslissing van 12 oktober 2007, prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeen-schappen (HvJ EG) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
De voorzieningenrechter laat bij haar oordeel wegen dat ook na de implementatie van de Definitierichtlijn onduidelijkheid bestaat over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn biedt niet gelijk valt te stellen met de bescherming van artikel 3 EVRM. In de tekst van artikel 15c van de Definitierichtlijn is weliswaar opgenomen dat er sprake moet zijn van een “individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger”, doch dat vervolgens wordt gesproken over “als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict”; waaruit blijkt dat het geweld juist niet gericht is op een specifiek persoon. Hieruit volgt dat de strekking van artikel 15c van de Definitie-richtlijn ruimer is dan die van artikel 3 EVRM (en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000).
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 15c van de Definitierichtlijn overeenkomt met artikel 3 EVRM.
Het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen heeft de door de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State, bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007, gestelde prejudiciële vragen inzake artikel 15c van de Definitierichtlijn nog niet beantwoord. Nu het naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom niet duidelijk is wat de criteria zijn om te beoordelen wanneer sprake is van een "individuele bedreiging", als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn en verweerder voorts geen standpunt heeft ingenomen voor wat betreft de vraag of in Somaliland – ten tijde van het bestreden besluit - sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, danwel of verzoeker het bestaan van een dergelijk conflict heeft aangetoond, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verzoeker geen geslaagd beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn heeft gedaan. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Aan de vraag of verzoeker onder de reikwijdte van artikel 15c van de Definitierichtlijn valt, komt de voorzieningenrechter gezien het voorgaande niet toe
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag niet in het kader van de aanmeldcentrum-procedure kunnen afwijzen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op het beroep te beslissen.
Nu verzoeker de behandeling van zijn aanvraag in Nederland mag afwachten en het stadium van de procedure zich door gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit, wederom bevindt in de aanvraagfase, heeft verzoeker geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.
Nu het beroep gegrond is verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- en wijst de staat der Nederlanden als (de) rechtspersoon aan om deze kosten aan verzoeker te voldoen;
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.L. Veen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2008 in tegenwoordigheid van B. de Vogel, griffier.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.