Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2008
[eiser],
geboren op [datum] 1968,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. drs. M.F. van der Lubbe.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Op 26 juli 2003 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
Bij besluit van 13 juli 2007 heeft verweerder deze aanvraag ingewilligd en eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 verleend met ingang van 2 april 2007, geldig tot 2 april 2010.
Eiser heeft op 18 juli 2007 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 november 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 13 juli 2007 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hem met ingang van de datum van zijn aanvraag op 27 juli 2003 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had moeten worden verleend met een geldigheidsduur tot 26 juli 2006, waarna hem vervolgens een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had moeten worden verleend. Eiser heeft in dat verband gewezen op de vaste uitvoeringspraktijk van verweerder alsmede op het bepaalde in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/9.
4. Uit de door gemachtigde van eiser bij brief van 31 oktober 2008 overgelegde beschikkingen van verweerder in andere zaken kan worden afgeleid dat in de praktijk een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tevens ambtshalve wordt aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd indien aan een asielzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend waarvan de geldigheidsduur op het moment van het inwilligende besluit reeds is verlopen.
5. Verweerder heeft deze uitvoeringspraktijk ter zitting bevestigd maar daarbij tevens aangegeven dat het onderhavige geval niet vergelijkbaar is met de gevallen, waarop de overgelegde beschikkingen betrekking hebben, aangezien in het onderhavige geval de grond voor de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd – het voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak geldende categoriaal beschermingsbeleid – vanaf de datum van verlening niet gedurende drie jaar onveranderd is blijven bestaan. Het genoemde categoriaal beschermingsbeleid is namelijk met ingang van 24 februari 2006 geëindigd. Dat nadien vanaf 2 april 2007 opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid is gevoerd doet daaraan volgens verweerder niet af. In de visie van verweerder is daarom terecht eerst met ingang van 2 april 2007 aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
6. De rechtbank kan verweerders zienswijze niet onderschrijven. In WBV 2007/9 is ten aanzien van de grond als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 aangegeven dat deze niet wordt tegengeworpen als ten tijde van de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd de verleningsgrond zich opnieuw voordoet. Dit kan het geval zijn als de geldigheid van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, afloopt in een periode dat het beleid van categoriale bescherming inmiddels is beëindigd. Indien ten tijde van de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid geldt, wordt artikel 34 juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet tegengeworpen. De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt in dat geval verleend met ingang van de dag waarop de geldigheid van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afloopt.
7. Onbetwist is dat eiser een asielzoeker is uit Centraal Irak. De rechtbank stelt vast dat eiser op 26 juli 2003 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend en dat verweerder op dat moment een categoriaal beschermingsbeleid voerde ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal Irak. Dit beleid van categoriale bescherming is beëindigd met ingang van 24 februari 2006. Met ingang van 2 april 2007 wordt door verweerder wederom een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd ten aanzien van personen afkomstig uit Centraal Irak. Eiser behoort derhalve zowel tot de doelgroep van het vanaf 25 november 2002 tot 24 februari 2006 gevoerde categoriaal beschermingsbeleid als tot de doelgroep van het vanaf 2 april 2007 gevoerde categoriaal beschermingsbeleid.
8. Indien verweerder tijdig op eisers aanvraag van 26 juli 2003 had beslist, zou aan eiser met ingang van die datum een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn verleend met een (verlengde) geldigheidsduur tot 26 juli 2006. Indien eiser vervolgens een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zou hebben aangevraagd, zou op grond van het weergegeven beleid in WBV 2007/9 de periode waarin geen categoriaal beschermingsbeleid werd gevoerd niet aan hem zijn tegengeworpen. Van belang daarbij is dat WBV 2007/9 daartoe niet de voorwaarde stelt dat de asielzoeker voorafgaande aan de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid per 24 februari 2006 gedurende drie jaar in het bezit moet zijn geweest van een geldige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
9. Niet valt in te zien waarom op grond van de omstandigheid dat eerst op 13 juli 2007 op eisers aanvraag is beslist anders zou moeten worden geoordeeld. Op grond van de hiervoor geschetste uitvoeringspraktijk, bezien tegen de achtergrond van het in WBV 2007/9 aangegeven beleid, had verweerder eisers aanvraag ambtshalve tevens moeten aanmerken als een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en had deze aanvraag op grond van het genoemde beleid moeten worden ingewilligd.
10. Aan het voorgaande doet niet af, zoals door verweerder ter zitting betoogd, dat het beleid in WBV 2007/9 pas na het indienen van de onderhavige aanvraag tot stand is gekomen. Het WBV 2007/9 is immers op 21 mei 2007 en derhalve voorafgaande aan de datum van het bestreden besluit, 13 juli 2007, tot stand gekomen. Op grond van artikel 3.103 van het Vb 2000 had verweerder genoemd beleid bij de besluitvorming moeten betrekken.
11. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit het eigen beleid onjuist heeft toegepast en eiser ten onrechte niet tevens in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking wegens schending van artikel 4:84, van de Awb. Het beroep is gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
13. Aangezien ten behoeve van eiser geen toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan eiser.
14. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan eiser.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2008.