ECLI:NL:RBSGR:2008:BG6354

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/41432
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.P. van Baaren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende voortvarendheid bij uitzetting van Iraakse vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 december 2008 uitspraak gedaan in een beroep van een Iraakse vreemdeling tegen het voortduren van zijn bewaring. De vreemdeling, die in Detentiecentrum Alphen aan den Rijn verbleef, had op 24 november 2008 beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, die was opgelegd met het oog op zijn uitzetting naar Irak. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Justitie niet met voldoende voortvarendheid de uitzetting van de vreemdeling ter hand had genomen. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling had aangegeven niet vrijwillig terug te keren naar Irak en dat de uitzetting met behulp van een EU-document zou plaatsvinden. De rechtbank merkte op dat de documenten die door de Staatssecretaris waren opgevraagd niet strikt noodzakelijk waren voor de uitzetting en dat de Staatssecretaris geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die de uitzetting zonder deze documenten onmogelijk zouden maken. Hierdoor oordeelde de rechtbank dat het voortduren van de bewaring niet langer gerechtvaardigd was en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van de uitspraakdatum en kende de vreemdeling een schadevergoeding toe van € 1.440,--, alsook een vergoeding voor proceskosten van € 644,--. De uitspraak werd gedaan door mr. R.P. van Baaren, fungerend voorzitter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/41432 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [datum] 1984,
van Iraakse nationaliteit,
verblijvende in Detentiecentrum Alphen aan den Rijn,
V-nummer: [nummer] ,
eiser,
gemachtigde: mr. F.K.H. Blom, advocaat te Utrecht,
en
de Staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Guérain, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Eiser heeft op 24 november 2008 beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 december 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn daarbij verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank stelt voorop dat het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, opgelegd op 7 mei 2008, laatstelijk bij uitspraak van 29 oktober 2008 (AWB 08/36548 VRONTN) ongegrond is verklaard. Thans staat uitsluitend ter beoordeling of het voortduren van de bewaring sedert het sluiten van het onderzoek in die procedure rechtmatig is.
2.2 De rechtbank overweegt dat hetgeen namens eiser in eerdere instanties is aangevoerd, niet kan leiden tot gegrondverklaring van dit beroep. De toetsing door de rechtbank beperkt zich tot het voortduren van de bewaring sinds het sluiten van het onderzoek in het laatste vervolgberoep. Hetgeen in die en daaraan voorafgaande procedures is aangevoerd is daarom voor de beoordeling van dit beroep niet van belang. De rechtbank gaat hieraan daarom verder voorbij.
2.3 De rechtbank overweegt verder dat bewaring een ingrijpende maatregel is. De bewaring op grond van artikel 59, eerste lid en onder a van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hier van belang, wordt slechts toegepast met het oog op de uitzetting van eiser. Daaruit volgt volgens vaste jurisprudentie dat gedurende de bewaring zicht op uitzetting niet mag ontbreken. Tevens volgt hieruit dat verweerder met voldoende voortvarendheid de uitzetting van de vreemdeling ter hand dient te nemen.
2.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet met voldoende voortvarendheid de uitzetting van eiser ter hand heeft genomen en overweegt daartoe als volgt. Eiser zal, nu hij heeft aangegeven niet vrijwillig terug te zullen keren naar Irak, met behulp van een zogenaamd EU-document worden uitgezet naar Bagdad. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat verweerder op 14 en 27 november 2008 vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd en dat verweerder op 4 november 2008 bij gemachtigde van eiser documenten heeft opgevraagd. Kleurenkopieën van deze documenten zijn later gevonden in het dossier van eiser in het aanmeldcentrum op Schiphol.
Ter zitting is gebleken dat de laatstgenoemde documenten niet strikt noodzakelijk zijn om eiser te kunnen uitzetten naar Irak. De rechtbank overweegt dat verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat deze documenten slechts bedoeld zijn om de aankomst van eiser in Bagdad te vergemakkelijken. Verder heeft verweerder desgevraagd verklaard dat, indien deze documenten niet zouden worden overgelegd of niet voorhanden zouden zijn, verweerder op enig moment zou besluiten eiser alsnog uit te zetten met alleen het EU-document.
Zoals hierboven overwogen is de bewaring een ingrijpende maatregel, die slechts ter fine van uitzetting mag worden opgelegd en voortduren, en is verweerder gehouden de uitzetting voortvarend ter hand te nemen. Gelet daarop acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat verweerder niet overgaat tot uitzetting van eiser zodra dit mogelijk is. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld, op grond waarvan de aankomst van eiser in Bagdad naar verwachting zonder de opgevraagde documenten feitelijk onmogelijk of ernstig bemoeilijkt zou worden. In zoverre wijkt de uitzetting van eiser af van bijvoorbeeld situaties waarin vreemdelingen die medische zorg behoeven en waarvoor verweerder naast het voorzien in een reisdocument zich ook dient te vergewissen van de beschikbaarheid van medische opvang voor de vreemdeling in het land van aankomst.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend de uitzetting van eiser ter hand neemt.
2.5 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de bewaring niet langer gerechtvaardigd is. Het beroep is derhalve gegrond. De bewaring dient met ingang van heden te worden opgeheven.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen. In verband hiermee dient bepaald te worden met ingang van welke datum het voortduren van de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Uit het dossier en hetgeen ter zitting over en weer is gesteld leidt de rechtbank af dat verweerder sinds de uitspraak van 29 oktober 2008 zich hoofdzakelijk heeft ingespannen om de documenten te verkrijgen die niet strikt noodzakelijk zijn voor de uitzetting van eiser. Derhalve acht de rechtbank het voortduren van de bewaring vanaf 29 oktober 2008 onrechtmatig.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge laatstgenoemde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe te kennen van € 80,-- per dag voor de dagen dat de maatregel in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Onder bijzondere omstandigheden kan evenwel aanleiding bestaan tot matiging van de schadevergoeding. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding te matigen tot de helft, omdat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 1.440,-- toekomt.
2.6 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe van € 1.440,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Aldus gegeven door mr. R.P. van Baaren en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2008 in tegenwoordigheid van mr. C.T.C. Wijsman als griffier.
De voorzitter van de rechtbank ’s-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding van € 1.440,--.
Aldus gedaan op 4 december 2008 door mr. R.P. van Baaren, fungerend voorzitter.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: