ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7044

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/21443
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht en vereiste van legale arbeid voor Turkse werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die met terugwerkende kracht per 10 februari 2006 is ingetrokken. Eiser beschikte voorheen over een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf bij partner', maar voldeed niet langer aan deze beperking na de breuk met zijn partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat het niet langer beschikken over een geldige verblijfsvergunning niet automatisch betekent dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het Besluit 1/80, dat Turkse werknemers beschermt. Echter, de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan het vereiste van legale arbeid, omdat zijn verblijfsrecht gedurende het jaar omstreden was geraakt. Eiser had weliswaar sinds 1 juni 2005 arbeid verricht, maar de rechtbank concludeerde dat hij niet aan de voorwaarden voldeed voor een onomstreden verblijfsrecht, wat essentieel is voor het recht op verlenging van zijn verblijfsvergunning op basis van het Besluit 1/80. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat hij niet kon aantonen dat hij gedurende een jaar legale arbeid had verricht in een stabiele situatie op de arbeidsmarkt.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 07/21443, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de meervoudige kamer
inzake
[eiser] , wonende te Vlaardingen, eiser,
gemachtigde: mr. A.J.J. Fraanje, advocaat te Dordrecht,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 24 november 2006 (verzonden op 28 november 2006) afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot wijziging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner” in de beperking “arbeid in loondienst bij werkgever [werkgever] te Rotterdam op grond van het Associatieverdrag EG en Turkije”.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 7 december 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 14 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 22 mei 2007 beroep ingesteld.
Bij faxbericht van eveneens 22 mei 2007 heeft eiser bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij uitspraak van 4 januari 2008 (AWB 07/21431) is dit verzoek toegewezen.
De zaak is op 14 april 2008 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen N. Odabas, tolk.
2. Overwegingen
2.1. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap (hierna: EG) en Turkije, namens die EG gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EG van de Raad van de EG van 23 december 1963 (PB 1964, 217). De bij deze Associatieovereenkomst ingestelde Associatieraad heeft op 19 september 1980 Associatiebesluit 1/80 (hierna: Besluit 1/80) vastgesteld. Besluit 1/80 is van toepassing op Turkse werknemers en hun gezinsleden die op grond van nationale wet- en regelgeving in Nederland rechtmatig verblijf hebben gekregen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van het Besluit 1/80 heeft, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft.
Ingevolge het derde lid wordt de wijze van toepassing van het eerste lid geregeld in nationale voorschriften.
Het daarbij toepasselijke beleid van verweerder is neergelegd in onderdeel B11/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000).
Op grond van onderdeel B11/3.3.2 van de Vc 2000 – voor zover van belang – komt een Turkse werknemer in aanmerking voor voortzetting van verblijf na één jaar legale arbeid op grond van een niet-omstreden verblijfsrecht dat hem in staat stelde om deze arbeid te verrichten en indien de werkgever nog één jaar werkgelegenheid heeft en in het bezit is gesteld van een tewerkstellingsvergunning.
2.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de beslissing gehandhaafd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van de beperking “arbeid in loondienst bij werkgever [werkgever] te Rotterdam op grond van het Associatieverdrag EG en Turkije”. Verweerder heeft daartoe overwogen – kort weergegeven en voor zover van belang – dat de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij partner” bij besluit van 14 februari 2007 met terugwerkende kracht is ingetrokken per 10 februari 2006. Sinds die datum beschikt eiser niet meer over een onomstreden verblijfsrecht. Aangezien eiser sinds 1 juni 2005 legale arbeid heeft verricht bij voornoemde werkgever heeft eiser niet ten minste één jaar legale arbeid verricht op grond van een onomstreden verblijfsrecht, zodat hij geen rechten kan ontlenen aan het gestelde in Besluit 1/80.
2.3. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft daartoe – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende aangevoerd. Eiser heeft sinds 1 juni 2005 legale arbeid verricht bij zijn werkgever [werkgever] te Rotterdam. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij na een periode van één jaar, derhalve vanaf 1 juni 2006, rechten kon ontlenen aan het gestelde in Besluit 1/80. De omstandigheid dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning door verweerder is ingetrokken, met terugwerkende kracht tot
10 februari 2006, maakt dit volgens eiser niet anders. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat artikel 6 van het Besluit 1/80 aanleiding geeft tot het stellen van prejudiciële vragen.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1. Bij de beoordeling van het beroepschrift gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden:
Op 7 april 2005 is eiser met ingang van 22 februari 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier met als beperking “verblijf bij partner”. Vanaf 1 juni 2005 is eiser arbeid gaan verrichten bij voornoemde werkgever [werkgever] te Rotterdam. Op 28 augustus 2006 heeft eiser verzocht om wijziging van de beperking “verblijf bij partner” in de beperking “arbeid in loondienst op grond van het Associatieverdrag EG en Turkije”. Zoals hiervoor vermeld heeft verweerder dit verzoek bij besluit van 24 november 2006 afgewezen en heeft eiser hiertegen op 7 december 2006 bezwaar gemaakt. Op 14 februari 2007 heeft verweerder de hiervoor genoemde verblijfsvergunning regulier met als beperking ‘verblijf bij partner’ met terugwerkende kracht per 10 februari 2006 ingetrokken, omdat eiser niet langer zou voldoen aan de voorwaarden behorende bij de aan hem verleende verblijfsvergunning. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in dit besluit van 14 februari 2007 tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, eveneens heeft uitgelaten over de vraag of eiser verblijfsrechten kan ontlenen aan het Besluit 1/80. Verweerder heeft deze vraag, op andere gronden dan zoals opgenomen in het hiervoor genoemde primaire besluit van 24 november 2006, ontkennend beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat dit deel van het besluit van 14 februari 2007 dient te worden aangemerkt als een wijziging van het primaire besluit van 24 november 2006 als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het door eiser tegen dit besluit op 7 december 2006 ingediende bezwaarschrift dan ook geacht mede te zijn gericht tegen deze wijziging als opgenomen in het besluit van 14 februari 2007.
2.4.2. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat eiser geen verblijfsrechten kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, eerste gedachtestreepje, van het Besluit 1/80.
Ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (hierna: het Hof) hebben de rechten uit het Besluit 1/80 rechtstreekse werking in de lidstaten, zodat Turkse onderdanen die aan de gestelde voorwaarden voldoen, zich rechtsreeks kunnen beroepen op de rechten die het Besluit 1/80 hun verleent. Voorts brengt de rechtstreekse werking met zich mee dat de betrokkene aan het Besluit 1/80 rechtstreeks een individueel recht op toegang tot de arbeidsmarkt ontleent. Bovendien impliceert het nuttige effect van dit recht noodzakelijkerwijs, dat de betrokkene een daarmee samenhangend recht van verblijf heeft dat eveneens op het gemeenschapsrecht berust en onafhankelijk is van de voorwaarden voor de verkrijging van die rechten. Het recht van verblijf ontstaat dan ook niet door de afgifte van een verblijfsvergunning. Het wordt rechtstreeks verleend door het Besluit 1/80, onafhankelijk van de afgifte door de autoriteiten van de lidstaat van ontvangst van dit specifieke document, dat slechts het bestaan van dit recht bevestigt.
2.4.3. In rechte staat vast dat eiser met terugwerkende kracht vanaf 10 februari 2006 niet langer beschikte over een geldige verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij partner”. Niettemin is het niet langer beschikken over een nationaalrechtelijke verblijfstitel niet bepalend voor beantwoording van de vraag of eiser een beroep kan doen op de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80. Daartoe is bepalend of eiser gedurende een jaar legale arbeid heeft verricht in de betekenis die het Hof daaraan geeft.
Ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof, onder meer de arresten van 20 september 1990, nr. C-192/89, RV 1990, 91 (Sevince), van 16 december 1992, nr. C-237/91, RV 1992, 95 (Kus) en van 6 juni 1995, nr. C-434/93, RV 1995, 91 (Bozkurt), veronderstelt het legale karakter van de arbeid in de zin van de bepaling in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht. Van legale arbeid is, met andere woorden, sprake wanneer een Turkse onderdaan is gaan werken (en verblijven) volgens de nationale voorwaarden en gedurende tenminste één jaar is blijven werken in een situatie die wat het verblijf betreft, stabiel is.
2.4.4. Tussen partijen is niet in geding dat eiser op 10 februari 2006 niet langer voldeed aan de beperking “verblijf bij partner” waaronder aan hem een verblijfvergunning is verleend. De relatie tussen eiser en zijn voormalige partner is sinds deze datum verbroken. Verweerder heeft deze datum dan ook terecht als uitgangspunt gehanteerd voor de beoordeling of eiser op een andere grond dan voorheen recht heeft op verblijf in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan het vereiste van legale arbeid, omdat het verblijfsrecht van eiser gedurende dat jaar omstreden is geraakt. Eiser beschikte weliswaar in dat jaar over een geldige verblijfstitel die hem tot het verrichten van arbeid in staat stelde, maar met ingang van 10 februari 2006 voldeed eiser niet meer aan de beperking die aan de verblijfsvergunning was verbonden. Hierdoor heeft eiser, die sinds 1 juni 2005 arbeid verrichtte, de termijn van één jaar legale arbeid niet kunnen volmaken. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat verweerder eisers verblijfsvergunning pas op een later tijdstip heeft ingetrokken. Ook de omstandigheid dat eiser al dan niet gerechtigd was arbeid te verrichten doet, zoals verweerder terecht stelt, gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie van het Hof, niet af aan het feit dat nu geen sprake was van een niet-omstreden verblijfsrecht, er derhalve geen sprake was van legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80.
2.4.5. Gelet op de reeds hiervoor genoemde vaste jurisprudentie van het Hof bestaat er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser betoogt, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
2.4.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser geen verblijfsrechten kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80. Het beroep is dan ook ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mrs. C. van Boven-Hartogh en P. Putters, leden, en door de voorzitter en mr. C. Willemsen, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.