ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7124

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/40860
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en de toepassing van artikel 5 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 december 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel van vreemdelingenbewaring. Eiser, een Ghanese vreemdeling, was op 18 november 2008 in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de maatregel in strijd was met artikel 5 van het EVRM, omdat de duur van de maatregel onbepaald zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat het enkele feit dat de duur van de vreemdelingenbewaring niet vooraf is vastgesteld, niet betekent dat deze maatregel in strijd is met het EVRM. De rechtbank benadrukte dat vreemdelingenbewaring plaatsvindt volgens een wettelijke procedure en dat de vreemdeling te allen tijde beroep kan instellen tegen de maatregel.

Eiser voerde aan dat verweerder niet alle relevante stukken had overgelegd die betrekking hadden op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning in het kader van het generaal pardon. De rechtbank oordeelde dat het ontbreken van deze stukken geen schending van de goede procesorde opleverde, omdat het niet vaststond dat eiser recht had op een pardonvergunning. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring niet betwist waren en dat de maatregel in redelijkheid kon worden opgelegd. Eiser had bovendien de mogelijkheid om de duur van de maatregel te verkorten door zijn medewerking aan de uitzetting.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder vreemdelingenbewaring kan plaatsvinden en de bescherming die het EVRM biedt tegen willekeurige vrijheidsontneming. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden waren om de maatregel te schorsen of om schadevergoeding toe te kennen, en dat de belangen van de betrokken partijen in redelijkheid waren afgewogen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.-nr: AWB 08/40860
V-nr: 272.975.1452
inzake:
[eiser] alias [alias], geboren op [1966], van (gestelde) Ghanese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 18 november 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 19 november 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 november 2008. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.Y.C. Sikkens, tolk in de Engelse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd. Verweerder heeft nagelaten de stukken over te leggen die betrekking hebben op eisers aanspraak op een verblijfsvergunning in het kader van het generaal pardon. Een volledige beoordeling van het beroep is daardoor niet mogelijk. De rechtbank dient hieraan conclusies te verbinden.
Voorts is er onvoldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Gelet op het generaal pardon heeft eiser immers recht op een verblijfstitel. Hij heeft vóór 2001 een asielaanvraag ingediend en heeft sindsdien Nederland nooit verlaten. Ook zijn er geen contra-indicaties. Eiser is doende bewijsmateriaal te verzamelen teneinde de burgemeestersverklaring te verkrijgen. Het opleggen van de maatregel frustreert eiser daarin zodat de maatregel in redelijkheid niet kan worden opgelegd.
Ten slotte is de maatregel vanwege de onbepaalde duur, in strijd met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de individuele vrijheden (EVRM). Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft immers in zijn uitspraak van 26 april 2007 (Gebremedhin t. Frankrijk, 25389/05) bepaald dat een dergelijke maatregel: “[…] must […] have a strictly defined statutory basis, in particular as regard its duration […].”
Verweerder heeft het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd. Er heeft geen schending van de goede procesorde plaatsgevonden. In het dossier zitten alle van belang zijnde stukken. De stukken inzake eisers beroep op de pardonregeling zien op een andere procedure. Eiser is door het ontbreken van die stukken in de onderhavige procedure niet in zijn belangen geschaad.
In het kader van het zicht op uitzetting staat voorts nog niet vast dat dit is komen te ontvallen vanwege een beroep op de pardonregeling. Eiser heeft van mei 2007 tot juni 2008 onder de naam Apau in bewaring gezeten. Daarnaast moet nog worden onderzocht of eiser dezelfde [alias] is die in 1990 een asielaanvraag heeft gedaan. Het is daarom nog niet duidelijk of eiser voor de pardonregeling in aanmerking komt.
Gelet op de gronden van bewaring, welke eiser niet betwist, ziet verweerder evenmin aanleiding om te volstaan met een lichter middel.
Ten slotte kan de termijn van de maatregel niet worden vergeleken met de “duration” zoals genoemd in het arrest van het EHRM. Willekeur bij bewaring wordt bovendien voorkomen door de eisen van zicht op uitzetting en voldoende voortvarend handelen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank stelt vast dat eiser in het kader van de pardonregeling doende is een burgemeestersverklaring te verkrijgen. Dit betreft een andere procedure dan de onderhavige. Er bestaat daarom in beginsel ook geen aanleiding om de gegevens uit de pardonprocedure bij de bewaringsprocedure te betrekken. Dit is enkel anders indien het vast staat dat eiser een vergunning krachtens die regeling zal krijgen. Dan zou immers reeds nu duidelijk zijn dat de bewaring geen redelijk doelt dient.
Eiser is bezig met het verkrijgen van een burgemeestersverklaring. In dat verband tracht eiser bewijs te vergaren dat hij in 2006 in Nederland verbleef. Verweerder betwist dat vast staat dat eiser voor een pardonvergunning in aanmerking komt. Op grond hiervan kan de rechtbank in deze procedure er dan ook niet vanuit gaan dat de uitkomst van de pardonprocedure reeds vast staat. Dat de stukken over de pardonprocedure niet in het bewaringsdossier zitten, levert – gelet op het voorgaande – dan ook geen schending op van artikel 8:31 van de Awb. Deze omstandigheid is evenmin van negatieve invloed op het bestaan van zicht op uitzetting.
Eiser heeft voorts gesteld dat de maatregel buitenproportioneel is nu deze hem beperkt in zijn mogelijkheden om bewijs te vergaren ten behoeve van zijn pardonprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden, in redelijkheid tot toepassing van de maatregel kunnen overgaan. De rechtbank merkt daarbij op dat ter zitting is gebleken dat eiser al sinds juli 2007 bezig is om in het kader van die procedure bewijs te verzamelen. Eiser heeft daarbij niet kunnen concretiseren hoe het verzamelen van bewijs thans wordt gefrustreerd door het feit dat hij in vreemdelingenbewaring zit.
Ten slotte kan eiser niet gevolgd worden in zijn stelling dat artikel 5 van het EVRM zich verzet tegen de vreemdelingenbewaring omdat er sprake zou zijn van een onbepaalde duur van deze maatregel. Uit het arrest Gebremedhin volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het EHRM van oordeel is dat het enkele gegeven dat de duur van de vreemdelingenbewaring van tevoren niet vaststaat, betekent dat deze daardoor strijdig is met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM. Vreemdelingenbewaring geschiedt overeenkomstig een wettelijke procedure als bedoeld in artikel 5, eerste lid en aanhef, van het EVRM. De vreemdeling kan daarbij zelf op elk gewenst moment gedurende de maatregel beroep instellen teneinde een rechterlijk oordeel te verkrijgen over de duur van de maatregel. Daarbij bieden de voorwaarden zicht op uitzetting, voortvarend handelen en het evenredigheidsbeginsel de vreemdeling bescherming tegen het willekeurig voortzetten van de maatregel. De rechtbank merkt overigens nog op dat eiser de duur van de maatregel kan beperken door zijn medewerking te verlenen aan de uitzetting.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.
Afschrift verzonden op:
Conc.: AS
Coll: EB
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.