ECLI:NL:RBSGR:2008:BG9643

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/7250
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en mandaat in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 december 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Kaapverdiaanse vrouw, en de staatssecretaris van Justitie. Eiseres had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij partner', maar na de verbreking van haar relatie heeft zij een aanvraag ingediend voor wijziging naar 'voortgezet verblijf'. De rechtbank moest beoordelen of het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen, bevoegd was genomen. De rechtbank oordeelde dat de besluiten zijn genomen door medewerkers die niet hiërarchisch ondergeschikt waren aan de beslissers van het primaire besluit, en dat er geen strijd was met de artikelen 7:11 en 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit bevoegd was genomen en verklaarde het beroep ongegrond.

Eiseres had aangevoerd dat er een verblijfsgat was ontstaan tussen de afloop van haar eerdere verblijfsvergunning en de verlening van de nieuwe vergunning. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat eiseres pas op 27 september 2007 voldeed aan de voorwaarden voor de nieuwe verblijfsvergunning, omdat zij op dat moment een medische verklaring had overgelegd. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris het beleid correct had toegepast en dat de aanvraag van eiseres terecht was afgewezen. De rechtbank besloot het beroep ongegrond te verklaren en er was geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/7250
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2008
inzake
[eiseres],
geboren op [1962],
nationaliteit Kaapverdische,
verblijvende te [verblijfplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. D. Schaap,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Verheijen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het wijzigen van de beperking waaronder haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd was verleend van de beperking “verblijf bij partner [naam partner]” in de beperking “voortgezet verblijf” afgewezen.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 6 juni 2008 gegrond verklaard. Hierbij is aan eiseres een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “voortgezet verblijf” met ingang van 27 september 2007, geldig tot 27 september 2012.
Eiseres heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 oktober 2008, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 6 juni 2008, waarbij aan eiseres een verblijfsvergunning is verleend onder de beperking “voortgezet verblijf” met ingang van 27 september 2007 en geldig tot 27 september 2012, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen.
3. Eiseres heeft hieromtrent aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) nu de beslissing op bezwaar niet is genomen door een medewerker die hiërarchisch hoger geplaatst is dan degene die het primaire besluit heeft genomen. Bovendien is eiseres van mening dat verweerder in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb heeft gehandeld nu zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar in mandaat is genomen namens verweerder door het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND).
4. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging plaats.
5. Artikel 10:3, derde lid, van de Awb bepaalt dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, niet wordt verleend aan degene die de beslissing waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
6. Het primaire besluit van 27 juli 2007 is genomen namens de staatssecretaris van Justitie door het hoofd van de IND en vervolgens namens deze door medewerker [naam medewerker]. Het besluit op bezwaar van 6 juni 2008 is genomen namens de staatssecretaris van Justitie door het hoofd van de IND en vervolgens namens deze door senior-medewerker [naam senior-medewerker]. Verweerder heeft aangegeven dat genoemde (senior-) medewerkers staan vermeld in de betreffende ondermandaatregeling en dat de term “senior-medewerker” louter betrekking heeft op de omvang van het takenpakket dat aan de betreffende medewerker is toebedeeld. Tussen de genoemde medewerkers bestaat geen ambtelijke hiërarchische verhouding, aldus verweerder.
7. De rechtbank is van oordeel dat reeds hierom de beroepsgrond dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb zou hebben gehandeld geen doel kan treffen. In de wettekst, noch in de parlementaire geschiedenis zijn aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat degene die de beslissing op bezwaar heeft genomen hiërarchisch hoger geplaatst zou moeten staan dan degene die het primaire besluit heeft genomen. In de wettekst zijn als enige voorwaarden neergelegd dat niet dezelfde persoon zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar mag nemen en dat de persoon die de beslissing op bezwaar neemt niet hiërarchisch ondergeschikt mag zijn aan degene die het primaire besluit neemt. Een dergelijk mandaat past niet bij de brede heroverweging die in de bezwaarfase verplicht is en evenmin bij de controlefunctie die het beslissen op bezwaar inhoudt. In het onderhavige geval is voldaan aan bovengenoemde voorwaarden.
8. De stelling van eiseres, dat verweerder in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb heeft gehandeld nu zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar in mandaat is genomen namens verweerder door het hoofd van de IND, slaagt evenmin. Weliswaar zijn beide besluiten in principe krachtens mandaat genomen door het hoofd van de IND, maar feitelijk zijn beide besluiten krachtens ondermandaat genomen door verschillende functionarissen. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 2002 (www.rechtspraak.nl, LJN AD9084) is de rechtbank van oordeel dat de strekking van artikel 10:3, derde lid, van de Awb met zich brengt dat ook ingeval degene, aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening van die bevoegdheid op grond van een schriftelijk (onder)mandaat overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. De feitelijke gang van zaken is derhalve doorslaggevend. Zou men anders oordelen, dan heeft dat als consequentie dat het nemen van beslissingen op bezwaar als integraal bestanddeel van de uitvoering van de vreemdelingenwetgeving niet zou kunnen plaatsvinden binnen de organisatie aan wie die taak nu juist is opgedragen. Zoals ook uit de Memorie van Toelichting (TK, 23 700, nr. 3, p.171) blijkt, kan dit niet de bedoeling zijn nu het beslissen op een bezwaarschrift, anders dan bij administratief beroep, niet van mandaatverlening is uitgesloten, juist omdat deze vorm van mandaat in de bestuurspraktijk niet kan worden gemist.
9. De rechtbank komt derhalve tot de slotsom dat het bestreden besluit bevoegd is genomen.
10. De rechtbank gaat voorts bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is tot 2 april 2007 in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner [naam partner]”. Op 17 april 2007 heeft eiseres wegens de verbreking van haar relatie met [naam partner] een aanvraag ingediend tot wijziging van deze verblijfsvergunning in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”. Deze aanvraag is gestoeld op het door eiseres ondervonden huiselijk geweld van partner [naam partner]. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit van 6 juni 2008 aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “voortgezet verblijf” met ingang van 27 september 2007 en geldig tot 27 september 2012. Hierdoor is een verblijfsgat in het verblijfsrecht van eiseres ontstaan van 2 april 2007 tot 27 september 2007. Tegen het besluit van 6 juni 2008 heeft eiseres beroep ingesteld, waarbij het beroep zich met name richt tegen het ontstane verblijfsgat.
11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de haar verleende verblijfsvergunning onder de beperking “voortgezet verblijf” met ingang van 2 april 2007 had moeten worden verleend nu een eerdere verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij partner [naam partner]” slechts geldig was tot die datum. Subsidiair stelt eiseres dat, nu zij reeds bij haar aanvraag op 17 april 2007 een proces-verbaal van aangifte van huiselijk geweld heeft overgelegd en bij het aanvullend bezwaarschrift van 27 september 2007 voorts een medische verklaring van de arts A. Korsten heeft overgelegd, de verblijfsvergunning in ieder geval zou moeten worden verleend met ingang van de datum van aanvraag van de verblijfsvergunning, te weten 17 april 2007.
12. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres eerst op 27 september 2007 aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning heeft voldaan. Eiseres heeft namelijk op die datum een medische verklaring van de huisarts overgelegd en hiermee overeenkomstig het beleid aangetoond dat zij aan alle vereisten voldoet. Derhalve is aan eiseres terecht eerst met ingang van 27 september 2007 een verblijfsvergunning verleend, aldus verweerder.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
15. Ingevolge onderdeel B16/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” worden verleend onder meer in geval van aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie. Dit geweld, dat heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de (huwelijks)relatie, moet worden aangetoond aan de hand van een proces-verbaal van de aangifte en een verklaring van een (vertrouwens)arts.
16. Niet in geschil is dat eiseres bij haar aanvraag om een verblijfsvergunning een proces verbaal van aangifte heeft overgelegd. Voorts staat vast dat eiseres eerst op 27 september 2007 een verklaring van de huisarts A. Korsten van 5 september 2007 heeft overgelegd. Daarmee heeft eiseres ook eerst op 27 september 2007 voldaan aan de twee – aan elkaar nevengeschikte – vereisten neergelegd in het beleid van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit beleid juist toegepast en zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiseres eerst vanaf die datum in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”.
17. Het beroep is derhalve ongegrond.
18. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
19. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van mr. E.G.M. Seelen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2008.