RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 08/9495
V-[nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam 1],
eiser,
gemachtigde mr. P. Scholtes,
advocaat te ’s-Gravenhage,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. J.M.H. Post,
medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 februari 2008 (het bestreden besluit).
Het beroep is ter zitting behandeld op 4 november 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Onder verweerder wordt tevens verstaan de Minister van Justitie en/of de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder u, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vermeldt dat de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperkingen verband kunnen houden met voortgezet verblijf.
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Ingevolge het tweede lid kan de verblijfsvergunning worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Volgens hoofdstuk B16/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kunnen
- voor zover thans van belang - bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb worden aangenomen, indien:
a. de vreemdeling tot zijn meerderjarigheid in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als Amv’;
b. hij drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning; en
c. hij gedurende zijn verblijf in Nederland steeds voldeed aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het bijzonder beleid voor Amv.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 21 mei 2002 heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Angolese nationaliteit, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze asielaanvraag is door verweerder bij besluit van 8 januari 2003 afgewezen. Het beroep daartegen is bij uitspraak van 25 maart 2005 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 8 januari 2003 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’, met ingang van 21 mei 2002, laatstelijk geldig tot 21 mei 2004. Op 24 maart 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in ‘voortgezet verblijf’, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur. Bij besluit van 13 juni 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit is het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
4. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 3.51 van het Vb 2000 en de aangevoerde omstandigheden niet zijn aan te merken als bijzondere individuele omstandigheden in de zin van artikel 3.52 van het Vb 2000. Schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gelet op alle aangevoerde feiten en omstandigheden evenmin aan de orde, aldus verweerder.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat er in zijn geval wel degelijk sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan hij in aanmerking komt voor de verzochte verblijfsvergunning. Eiser is van mening dat niet van hem kan worden gevergd dat hij terugkeert naar Angola waar hem de militaire dienstplicht wacht en hij verwijst daartoe naar zijn verleden als kindsoldaat, de mishandelingen door de Unita en MPLA en het trauma dat hij daarbij heeft opgelopen. Daarbij is onder andere van belang dat onderhavige procedure al vier jaar loopt, eiser is ingeburgerd, hij een gezinsleven met zijn Nederlandse partner [naam 2] en hun dochter heeft opgebouwd, deels gedurende de tijd dat hij in het bezit was van een verblijfsvergunning en dat zijn partner psychische problemen heeft.
Eiser is van mening dat de toets in het kader van artikel 3.52 van Vb 2000 dient te geschieden aan de hand van de criteria die bij de beoordeling van de zogenoemde 14-1 brieven worden gehanteerd. Zijn brief van 18 juni 2004 aan verweerder dient te worden beschouwd als een beroep op schrijnendheid.
In de nadere gronden van beroep voert eiser nog aan dat verweerder bij het nemen van het besluit had moeten nagaan of hij wel kan worden opgevangen in opvangtehuis [naam 3]. Nu verweerder dat heeft nagelaten, had in ieder geval verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning moeten plaatsvinden tot het bereiken van zijn meerderjarigheid.
Ter onderbouwing van het voorgaande heeft eiser zich beroepen op diverse uitspraken, onder andere van de Afdeling en van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. De eerst in beroep gestelde psychische problematiek van de Nederlandse partner van eiser kan niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken, omdat verweerder daarmee in zijn besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden. De stukken die betrekking hebben op haar psychische gesteldheid blijven daarom buiten beschouwing.
7. Het standpunt van eiser dat verweerder de geldigheidsduur van zijn vergunning had moeten verlengen tot het bereiken van de meerderjarigheid, omdat verweerder zich niet heeft vergewist van de beschikbaarheid van een opvangplaats in [naam 3], onderschrijft de rechtbank niet. Eiser heeft niet heeft aangetoond dat het gestelde in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 juni 2008 onjuist is. Uit het ambtsbericht (pagina 63) blijkt dat vanaf augustus 2003 maximaal twintig vrijwillig uit Nederland teruggekeerde alleenstaande minderjarige vreemdelingen konden worden opgevangen. In augustus 2005 is in verband met het zeer geringe gebruik het aantal plaatsen teruggebracht naar tien. Sinds 31 december 2007 worden deze plaatsen niet meer gereserveerd door de Nederlandse overheid. De opvangcapaciteit is door toezegging van de Internationale Organisatie voor Migratie nog beschikbaar.
Verweerder heeft zich gelet op deze informatie terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 3.51 van het Vb 2000.
8. De stelling van eiser dat de 14/1-criteria voor schrijnendheid, opgenomen in de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 21 februari 2007 (TK 2006/2007, 19637, nr. 1131), dienen te worden gehanteerd bij de weging van de bijzondere omstandigheden van artikel 3.52 van het Vb 2000, is reeds niet houdbaar, omdat het 14/1-beleid, neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire nr. 2005/46, niet op eiser van toepassing is. Dit beleid is immers geschreven voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder de Vreemdelingenwet (oud), te weten vóór 1 april 2001, terwijl eiser na die datum asiel heeft aangevraagd.
9. De rechtbank overweegt verder in het kader van artikel 3.52 van de Vb 2000, dat eiser niet voldoet aan de in het beleid onder B16/7 van de Vc 2000 geformuleerde voorwaarden voor het aannemen van bijzondere omstandigheden als in dit artikel bedoeld, omdat hij niet gedurende drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om van dit beleid af te wijken, als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het volgende overwogen. De door eiser aangevoerde omstandigheden die betrekking hebben op zijn inburgering en de ondervonden traumatische ervaringen in het land van herkomst, kunnen niet worden aangemerkt als omstandigheden die niet geacht kunnen worden bij het opstellen van het beleid te zijn betrokken en die tot afwijking van dat beleid zouden kunnen nopen. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2007, LJN: BA2180. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, als hiervoor bedoeld, gebruik heeft hoeven maken.
10. Ten aanzien van het door eiser gestelde gezinsleven met zijn Nederlandse partner en dochter wordt het volgende overwogen. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Bij de vraag of sprake is van inmenging, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, is niet bepalend het doel waarvoor een eerdere verblijfstitel is verleend, maar de omstandigheid dat de vreemdeling, voorafgaand aan het in rechte bestreden besluit, over een verblijfstitel beschikte, waardoor hij feitelijk in staat was het familie- en gezinsleven uit te oefenen. In dit verband wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 oktober 2006, JV 2006/455).
11. Gelet op het hiervoor beschreven toetsingskader en het feit dat eiser in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd welke hem in staat stelde om het gezinsleven als hiervoor bedoeld met zijn Nederlandse partner en hun Nederlands kind te ontwikkelen en uit te oefenen, moet worden aangenomen dat het niet toestaan van voortgezet verblijf is aan te merken als inmenging in eisers gezinsleven.
12. Bij de beoordeling of inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is, dient een op de concrete situatie toegespitste belangenafweging plaats te vinden van de algemene belangen van de samenleving enerzijds en de individuele belangen van de vreemdeling en zijn gezinsleden anderzijds. Er moet sprake zijn van een redelijk evenwicht (fair balance) tussen de af te wegen belangen.
13. Eiser heeft aangevoerd dat hij gezinsleven uitoefent met zijn partner en de uit deze relatie geboren minderjarige dochter en dat hun belangen bij de afweging onvoldoende in aanmerking zijn genomen. Overwogen wordt dat eiser heeft aangevoerd dat van de partner, die de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland is geboren en getogen, niet gevergd kan worden om zich met hem in Angola te vestigen, een land dat zij niet kent en waarvan zij de taal niet spreekt. Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft bepaald, zijn deze factoren, gelet op de uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens in de zaak Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001 (LJN: AD3516) relevant. In die zaak – waar, anders dan bij eiser, ook nog sprake was van inbreuk op de openbare orde door betrokkene –
werd immers geoordeeld dat van de Zwitserse echtgenote niet kon worden gevergd haar man naar Algerije te volgen, een land waar zij nooit had gewoond en waarvan zij de taal niet sprak. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan de belangen van de partner en het kind van eiser onvoldoende gewicht is toegekend door verweerder. Tot slot wordt overwogen dat verweerder in de belangenafweging ten onrechte niet heeft betrokken de door eiser gestelde omstandigheden – die door verweerder in de asielzaak van eiser niet ongeloofwaardig zijn bevonden – dat eiser kindsoldaat is geweest en daarbij een trauma heeft opgelopen, nu deze omstandigheden een belemmering voor eiser kunnen opleveren bij de uitoefening van zijn gezinsleven in Angola.
14. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsvereiste te worden vernietigd.
15. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 145,-- vergoedt.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2008
door mr. B.F.Th. de Roos, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier.
Afschrift verzonden op: 19 december 2008