ECLI:NL:RBSGR:2008:BH0230

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/35559
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak van Ethiopische Oromo

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 november 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een Ethiopische nationaliteit en lid van de Oromo-bevolkingsgroep, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst was afgewezen. Verzoeker stelde dat de situatie van de Oromo's in Ethiopië is verslechterd en dat hij vreest voor willekeurig geweld als gevolg van een binnenlands gewapend conflict. De voorzieningenrechter oordeelde dat de stelling van de verweerder, dat verzoeker de ongeloofwaardigheid van zijn eerdere asielrelaas niet had kunnen wegnemen, niet kon worden gevolgd. De voorzieningenrechter achtte het niet uitgesloten dat het beroep op artikel 15 van de Definitierichtlijn een redelijke kans van slagen had. De rechter wees de voorlopige voorziening toe en verbood de uitzetting van verzoeker totdat op het beroep was beslist. De voorzieningenrechter benadrukte dat er bij de gevechten in Ethiopië onschuldige burgerslachtoffers vallen en dat er sprake is van een intensivering van de gevechten tussen de Ethiopische regering en de gewapende vleugel van de OLF, de OLA. De voorzieningenrechter concludeerde dat er mogelijk sprake is van een binnenlands gewapend conflict en dat verzoeker mogelijk ernstige schade kan ondervinden, zoals bedoeld in de Definitierichtlijn.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/35559
Datum uitspraak: 7 november 2008
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Ethiopische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. R.J. Hamerslag,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van
29 september 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoeker heeft daartegen op 2 oktober 2008 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van
2 oktober 2008 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 31 oktober 2008. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. I.J.M. Oomen, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.B. Beckers.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit beroep is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft verzoeker meegedeeld, dat gedurende de behandeling van het beroep uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
4. Op 6 januari 2002 heeft verzoeker een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dat besluit staat na de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen van 19 maart 2003 en 16 december 2003, in rechte vast.
Onderhavige aanvraag is derhalve een aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
5. Aan de onderhavige aanvraag heeft verzoeker, kort samengevat en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker is van mening dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Verzoeker stelt dat hij op grond van de Definitierichtlijn recht heeft op subsidiaire bescherming, aangezien er in Ethiopië sprake is van een binnenlands gewapend conflict en verzoeker vreest voor willekeurig geweld zoals bedoeld wordt in bovengenoemd artikel. In het bijzonder stelt verzoeker dat de situatie van de Oromo’s, waartoe hij behoort, in Ethiopië is verslechterd. Ter onderbouwing van zijn aanvraag verwijst verzoeker naar het meest recente ambtsbericht van Ethiopië van 31 december 2006 (dat is uitgegeven aan het eind van het voorjaar van 2007) en het jongste rapport van Home Office van april 2008. Voorts heeft verzoeker bij zijn aanvraag een aantal documenten overgelegd, waarvan de volgende blijkens de behandeling ter zitting dienen te worden aangemerkt als documenten ter onderbouwing van zijn standpunt:
1. een begeleidend schrijven van gemachtigde van 23 september 2008;
2. een artikel uit de “Jimma Times” van 22 juli 2008;
3. een uitspraak van de rechtbank Zwolle van 10 juli 2008;
4. diverse artikelen betreffende de verslechterde veiligheidssituatie in Ethiopië via Vluchtelingen werk:
- Human Right Watch, Ethiopia: army commits executions, torture, and rape in Ogaden van 12 juni 2008;
- Integrated Regional Information Networks (IRIN) van 1 augustus 2008.
diverse artikelen betreffende de verslechterde positie van de Oromo’s via
Vluchtelingenwerk:
- BBC news van 9 augustus 2008 over de interne crisis binnen het Oromo Liberation Front (hierna: OLF);
- BBC news van 28 en 29 juli 2008 over de intensivering van de gevechten tussen de Ethiopische regering (Woyane) en de gewapende vleugel van de OLF, de OLA (hierna: Oromo Liberation Army). Uit deze artikelen blijkt dat de OLA, naar eigen zeggen, tientallen soldaten heeft uitgeschakeld en de Woyane vervolgens zijn frustraties heeft gebotvierd op burgers in Garjeda en Denbi, waarbij 60 onschuldige burgers zijn gedood;
- BBC news van 23 juni 2008. Uit dit artikel blijkt dat Oromo’s zeggen dat zij in juni 2008 zo’n 64 Woyane soldaten hebben uitgeschakeld;
- een bericht van 13 juni 2008 van het Franse pers bureau, Agence France-Presse (AFP), waarin vermeld wordt dat op 13 juni 2008 acht mensen zijn opgepakt die verdacht worden van betrokkenheid bij de aanslagen in Addis Abeba eerder dit jaar. De aanslag zou zijn uitgevoerd door onder ander het OLA;
- een bericht van persbureau Reuters van 30 juni 2008 waarin o.a. wordt vermeld dat volgens de Oromo Federalistische Democratische Beweging, tussen 16 en 31 mei 2008 zo’n 400 Oromo’s zijn afgeslacht.
5. een verslag van het bezoek en gesprek van verzoeker met de Staatssecretaris van Justitie Albayrak van 16 augustus 2007.
6. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan, kort samengevat en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, onder verwijzing van de hierboven overgelegde publicaties - waaruit de verslechterde situatie van Oromo’s en een binnenlands gewapend conflict in Ethiopië volgens verzoeker zou blijken - faalt, nu verzoeker de ongeloofwaardigheid van het in rechte vaststaande individuele asielrelaas uit de vorige procedure niet heeft kunnen wegnemen. Derhalve kan er geen sprake zijn van een “ernstige en individuele bedreiging” zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn.
7. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
8. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval direct treden in de vraag of sinds het vorige afwijzende besluit het voor de beoordeling van de aanvraag relevante recht is gewijzigd en zo nee, of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
9. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voor verzoeker als een wijziging van recht is aan te merken. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Het laatste in rechte vaststaande besluit omtrent de vreemdelingrechtelijke rechtspositie van eiser dateert van 25 oktober 2002. De implementatietermijn van de Definitierichtlijn is op 10 oktober 2006 verstreken. Op deze datum was de Nederlandse Staat nog niet overgegaan tot omzetting van deze richtlijn in nationale wetgeving. Vanaf dat moment, en niet eerder, kon dus een beroep worden gedaan op de (rechtstreeks werkende) bepalingen van deze richtlijn, waaronder artikel 15, aanhef en onder c. Nu verzoeker eerst in onderhavige procedure een beroep heeft kunnen doen op voornoemd artikel 15, is er sprake van een wijziging van recht, die voor de beoordeling van verzoekers aanvraag relevant kan zijn is.
10. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn is de persoon die voor een subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
11. Ingevolge artikel 15 van de Definitierichtlijn dient onder ernstige schade in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn te worden verstaan:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van een willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
12. Anders dan verweerder acht de voorzieningenrechter voorshands niet uitgesloten dat het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een redelijke kans van slagen heeft.
13. Hiertoe stelt de voorzieningenrechter vooreerst vast dat de Ethiopische nationaliteit van de verzoeker niet in geschil is. Voorts is niet in geschil dat verzoeker behoort tot de Oromo-bevolkingsgroep.
14. Bij uitspraak van 12 oktober 2007 heeft de Afdeling over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van de Europese Gemeenschappen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het onderzoek in het beroep van verzoeker in afwachting van de beantwoording van deze prejudiciële vragen dient te worden aangehouden. De voorzieningenrechter laat daarbij meewegen dat ook na implementatie van de Definitierichtlijn onduidelijk is gebleven of artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een beschermingsgrond betreft die al dan niet in de nationale vreemdelingenwetgeving kan worden gelezen. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker met de ingebrachte stukken, genoemd in de vijfde rechtsoverweging onder 2 en 4 en met de verwijzing naar het algemene Ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 31 december 2006 en het jongste rapport van Home Office van april 2008, zijn standpunt dat de huidige situatie in Ethiopië aangemerkt dient te worden als een binnenlands gewapend conflict, met concrete informatie heeft onderbouwd. Uit deze ingebrachte rapporten en berichten blijkt immers dat er o.a. sprake is van een intensivering van de gevechten tussen de Ethiopische regering en de gewapende vleugel van de OLF, de OLA, dat de militaire operaties aanhoudend en samenhangend zijn en dat er aan beide zijden vele doden vallen. Gelet hierop wordt voldaan aan de criteria voor een binnenlands gewapend conflict als genoemd in rechtsoverweging 2.12 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 juli 2007 (200608939/1). Nu voorts uit de stukken ook blijkt dat er bij deze gevechten onschuldige burgerslachtoffers vallen en er aanslagen worden gepleegd kan niet gezegd worden dat er geen sprake is van “willekeurig geweld” zoals genoemd in artikel 15, aanhef en onder c, van Definitierichtlijn. Derhalve sluit de voorzieningenrechter het bestaan van een binnenlands gewapend conflict in Ethiopië en dat daaruit ook voor verzoeker mogelijk “ernstige schade” als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dreigt, niet op voorhand uit.
15. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het standpunt van verweerder, dat het in rechte vaststaande asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is en er derhalve geen sprake kan zijn van een “ernstige en individuele bedreiging” zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn, niet kan worden gevolgd.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2008 (200804650/1) volgt dat de uitleg van het begrip “individuele bedreiging” als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn nog niet ter beoordeling is van de rechtbank.
In rechtsoverweging 2.1.2. van de genoemde uitspraak staat vermeld:
“Aangezien het Hof de door de Afdeling, bij voormelde verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007, gestelde prejudiciële vragen inzake artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn nog niet heeft beantwoord, is het niet duidelijk wat de criteria zijn om te beoordelen wanneer sprake is van een "individuele bedreiging", als bedoeld in die bepaling”.
16. Het beroep heeft, gelet op het voorgaande, een redelijke kans van slagen. Derhalve dient een belangenafweging plaats te vinden. Hierbij dient het belang van verweerder bij afwijzing van het verzoek te worden afgewogen tegen het belang van verzoeker bij toewijzing van het verzoek. Gelet op het feit dat de dreigende uitzetting tot mogelijk onomkeerbare gevolgen kan leiden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker bij de afwachting hier te lande van de beslissing op zijn beroep dient te prevaleren. Het verzoek zal derhalve worden toegewezen. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
17. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen door verzoeker meer of anders is aangevoerd geen nadere bespreking.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek toe;
verbiedt de uitzetting van verzoeker tot op het beroep is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Ruinaard en in het openbaar uitgesproken op
7 november 2008 in tegenwoordigheid van G. Sassen als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter?