ECLI:NL:RBSGR:2008:BH4732

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 - 23631
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake verblijfsrecht van een Nigeriaanse vreemdeling bij EU-partner

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 augustus 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Nigeriaanse vreemdeling, had op 17 juni 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van verblijf bij een EU-partner. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie afgewezen op 27 juni 2008, omdat verzoeker niet beschikte over een geldig paspoort. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter overwoog dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat verzoeker op het moment van de aanvraag een geldig paspoort had moeten overleggen. De rechter stelde vast dat de eis om een geldig paspoort bij de aanvraag te overleggen, niet in overeenstemming was met de Richtlijn personenverkeer, die vereist dat de lidstaten de binnenkomst en het verblijf van familieleden van EU-burgers vergemakkelijken. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker in de gelegenheid had moeten worden gesteld om binnen een redelijke termijn een geldig paspoort over te leggen, vooral gezien het feit dat verzoeker in vreemdelingenbewaring zat.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de handelwijze van de staatssecretaris niet voldeed aan de vereiste zorgvuldigheid en dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen had. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter verbood de staatssecretaris om verzoeker uit te zetten totdat op het bezwaar was beslist en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van verzoeker. Deze uitspraak benadrukt de zorgplicht van de overheid om vreemdelingen in een kwetsbare positie, zoals detentie, de mogelijkheid te bieden om aan de vereisten voor verblijf te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 23631
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 augustus 2008
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [1970], van Nigeriaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 17 juni 2008 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document ‘verblijf bij EU familie- of gezinslid’ als bedoeld in artikel 8.13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 27 juni 2008 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 30 juni 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 30 juni 2008 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2008. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Niet in geschil is dat mevrouw [referente] (referente), bij wie verzoeker verblijf beoogt, in het bezit is van de Letse nationaliteit en als zodanig burger is van de Europese Unie.
2.3 In artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag) is bepaald dat binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen daarin gesteld, elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is.
2.4 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het EG-verdrag is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie. Artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2.5 Ter uitvoering van het Verdrag is -onder meer- vastgesteld de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, PbEU L158 en L 229 (hierna: Richtlijn personenverkeer), die betrekking heeft op het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden.
2.6 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn personenverkeer wordt onder burger van de Unie verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
2.7 In het eerste lid van artikel 3 van de Richtlijn personenverkeer is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
2.8 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn personenverkeer vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
a. …
b. De partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf.
2.9 In artikel 10, eerste lid, van de Richtlijn personenverkeer, voor zover hier van belang, is bepaald dat binnen zes maanden na de datum van indiening van een aanvraag, het verblijfsrecht van familieleden van een burger van de Unie wordt vastgesteld door afgifte van een document, “verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie”genoemd.
In het tweede lid van artikel 10, aanhef en onder a, is bepaald dat voor de afgifte van een verblijfskaart de lidstaten overlegging van een geldig paspoort verlangen.
2.10 Blijkens artikel 1, aanhef en onder e, onder 1, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt in de Vw en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gemeenschapsonderdanen: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
2.11 Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2.12 Ingevolge artikel 8.7, vierde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), voor zover hier van belang, is de paragraaf, waarin artikel 8.13 Vb is opgenomen, ook van toepassing op de ongehuwde partner van de vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2.13 Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, Vb heeft een vreemdeling, als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid Vb die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, langer dan drie maanden rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c Vb.
2.14 Ingevolge het derde lid, onder a, van artikel 8.13 Vb, overlegt de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag een geldig paspoort.
2.15 Verweerder heeft zich in bestreden besluit, samengevat en voor zover hier van belang, op de volgende standpunten gesteld. Verzoeker verzoekt om een bewijs van rechtmatig verblijf bij [partner], van Letse nationaliteit, welke in Nederland verblijft als Gemeenschapsonderdaan. De aanvraag is afgewezen, omdat uit de door verzoeker overgelegde kopie van zijn Nigeriaanse paspoort is gebleken dat de geldigheid van het paspoort op 13 maart 2005 is geëindigd, zodat verzoeker niet voldoet aan de eerste in artikel 8.13, derde lid, Vb gestelde voorwaarde. Het verzoek van verzoeker, bij brief van zijn gemachtigde van 25 juni 2008, om aanhouding van de beslissing op zijn aanvraag, omdat hij sedert 6 juni 2008 in Vreemdelingenbewaring is gesteld en daardoor niet persoonlijk in staat is om zijn paspoort te verlengen voor 10 juli 2008, de datum waarop hij bij de Nigeriaanse ambassade zal worden gepresenteerd, is niet gehonoreerd, aangezien dit voor rekening en risico van verzoeker komt. Hij is voor de aanvraag ruimschoots in de gelegenheid geweest zijn paspoort te verlengen. Het is aan verzoeker om bij de indiening van de aanvraag alle benodigde stukken over te leggen. Dat hij daartoe niet in staat is, ook niet nadat hem een termijn voor herstel is geboden, komt voor zijn rekening. Overigens heeft verzoeker niet aangetoond dat hij en referent samenwonen en een relatie onderhouden. De overgelegde foto’s en verklaringen van vrienden tonen dit geenszins aan.
2.16 Verzoeker heeft hier in bezwaar het volgende tegen in gebracht. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn personenverkeer, dat bepaalt dat de lidstaten de binnenkomst en verblijf van, onder meer, de partners van EU-burgers vergemakkelijken. Verweerder heeft zich op geen enkele manier ingespannen om de erkenning van het verblijfsrecht van verzoeker te vergemakkelijken. Verweerder wist dat verzoeker vanwege zijn detentie niet in staat was op korte termijn een nieuw paspoort aan te vragen en heeft, gelet op de inhoud van de voortgangsrapportage van 23 juni 2008, de medewerker van de Dienst Terugkeer en Vertrek bericht dat de aanvraag zal worden afgewezen wegens het ontbreken van een geldig paspoort. Niet is gebleken dat er, zoals telefonisch door de gemachtigde is verzocht, overleg is geweest tussen de diensten over de wijze waarop verzoeker in staat zou kunnen worden gesteld bij de ambassade een nieuw paspoort aan te vragen. Inmiddels is schriftelijk een aanvraag voor een nieuw paspoort ingediend voor verzoeker. Op 25 juli 2008 heeft de ambassade telefonisch aan de vriendin van verzoeker meegedeeld dat het enige dat nog benodigd is om een paspoort af te kunnen geven, is dat verzoeker zich persoonlijk meldt bij de ambassade.
2.17 Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven er van te zijn uitgegaan dat in het bestreden besluit alleen het ontbreken van een geldig paspoort is tegengeworpen. Voor zover de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht dat mogelijk andere voorwaarden in bezwaar worden tegengeworpen, heeft de gemachtigde aangegeven deze ook te betwisten.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.18 In het kader van de beoordeling of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft dient de vraag beantwoord te worden of verweerder verzoeker, voorafgaand aan het bestreden besluit, in de gelegenheid had moeten stellen een nieuw paspoort aan te vragen. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
2.19 Uit het dossier komt naar voren dat verzoeker bij de aanvraag onder meer een kopie van zijn op 13 maart 2005 verlopen paspoort heeft overgelegd. Bij schrijven van 17 juni 2008 heeft de gemachtigde van verzoeker verweerder meegedeeld dat hij het originele paspoort waarvan een kopie aan verweerder is gezonden, in zijn bezit heeft. Voorts heeft hij meegedeeld dat verzoeker in vreemdelingenbewaring zit en verweerder verzocht daarom de aanvraag zo spoedig mogelijk te behandelen. Bij brief van 19 juni 2008 heeft verweerder de gemachtigde verzocht om binnen één week kopieën van een geldig paspoort over te leggen. Op 24 juni 2008 heeft de gemachtigde verweerder telefonisch meegedeeld dat het niet mogelijk is binnen die termijn een geldig paspoort te produceren, omdat verzoeker in vreemdelingenbewaring verblijft. Bij brief van 25 juni 2008 heeft de gemachtigde van verzoeker er bij verweerder nogmaals op gewezen dat verzoeker, gelet op de maatregel van vreemdelingenbewaring, niet bij machte is om zelfstandig zijn paspoort te laten vernieuwen. Verzoeker is daarvoor aangewezen op de medewerking van de Dienst Terugkeer en Vertrek, die verzoeker op 10 juli a.s. zal presenteren bij de Nigeriaanse ambassade, waardoor verzoeker dan in de gelegenheid is het paspoort aan te vragen. Ook heeft de gemachtigde meegedeeld te trachten de procedure voor het aanvragen van een paspoort te bespoedigen. De gemachtigde heeft verweerder tevens een kopie doen toekomen van de zogeheten voortgangsgegevens in het kader van de vreemdelingenbewaring, waarin bij de datum 19 juni 2008 is vermeld dat verzoeker een verblijfsaanvraag bij EU-partner heeft ingediend met de toevoeging: Krijgt een week herstel verzuim vanwege ongeldig paspoort. Verzoek wordt daarna meteen afgewezen.
2.20 De voorzieningenrechter stelt voorop verweerder niet te kunnen volgen in zijn in het bestreden besluit en ter zitting ingenomen standpunt dat verzoeker reeds op het moment van de indiening van de aanvraag zijn paspoort had moeten overleggen. Weliswaar is in artikel 8.13, derde lid, onder a, Vb, bepaald dat de vreemdeling bij de aanvraag een geldig paspoort overlegt, maar de zinsnede “bij de aanvraag” betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter: in de fase van besluitvorming op de aanvraag. Steun hiervoor vindt de voorzieningenrechter in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 maart 2008 (200708919/1, LJN: BC9974) over artikel 3.114 Vb. In dit artikel is bepaald dat bij de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd de in het artikel bij naam genoemde documenten worden overgelegd. De Afdeling heeft onder meer overwogen: Dat hij de daartoe strekkende documenten niet in het kader van de besluitvorming door de staatssecretaris kon overleggen dient voor zijn rekening te blijven. De voorzieningenrechter vermag niet in te zien dat de zinsnede “bij de aanvraag” in artikel 3.114 Vb een andere strekking heeft dan in artikel 8.13, derde lid, onder a, Vb.
Verweerders uitleg is naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet in overeenstemming met artikel 10, eerste lid en tweede lid, onder a van de Richtlijn personenverkeer, zoals hierboven weergegeven. Dat artikel vereist slechts een beslissing op de aanvraag binnen zes maanden en het overleggen van een geldig paspoort voor de afgifte van een verblijfskaart. De eis, die verweerder leest in artikel 8.13, derde lid, Vb, dat op het moment van de indiening van de aanvraag reeds een geldig paspoort moet zijn overgelegd, zou dan ook in strijd komen met voornoemd artikel 10 van de Richtlijn personenverkeer.
2.21 Uit het vorenstaande volgt dat wanneer een vreemdeling niet al bij de aanvraag een geldig paspoort heeft overgelegd, verweerder hem in de gelegenheid dient te stellen - binnen een redelijke termijn - dat document alsnog over te leggen. In de onderhavige zaak wordt, met verweerder, vastgesteld dat verzoekers oude paspoort op 13 maart 2005 is verlopen en hij toen niet de geldigheid ervan heeft verlengd of een nieuw paspoort heeft aangevraagd. Die enkele omstandigheid ontslaat verweerder echter niet van de plicht om in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten verzoeker in de gelegenheid te stellen het voor het nemen van een besluit op de aanvraag benodigde paspoort binnen een redelijke termijn te overleggen. Door verzoeker een termijn van één week te geven voor het alsnog overleggen van een geldig paspoort, wetende dat verzoeker in bewaring verblijft, en door aan die termijn vast te houden ondanks de gemotiveerde verzoeken om uitstel van de gemachtigde van verzoeker, heeft verweerder niet de vereiste zorgvuldigheid betracht. Deze handelwijze verdraagt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet met de opdracht aan de lidstaten, in artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn personenverkeer, om het verblijf van de daarin genoemde familieleden van de burger van de Unie te vergemakkelijken.
2.22 Verzoeker heeft bij brief van zijn gemachtigde van 25 juli 2008 stukken overgelegd, waar uit blijkt dat het paspoort is aangevraagd. Voorts is daarbij meegedeeld dat referente telefonisch van de ambassade heeft vernomen dat de paspoortaanvraag nagenoeg is afgerond en dat het enige dat nog nodig is, is dat verzoeker zich persoonlijk bij de ambassade meldt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker bevestigd dat de enige voorwaarde die nog voor de afgifte van het paspoort is vereist, is dat verzoeker zich bij de ambassade meldt om een foto van zijn gezicht in het paspoort te laten inscannen.
2.23 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat, wanneer het paspoort wordt overgelegd, in principe zou zijn voldaan aan de voorwaarde van artikel 8.13, derde lid, onder a, Vb, maar heeft daarnaast als zijn oordeel te kennen gegeven dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij in het bezit zal geraken van een paspoort, nu dit slechts is gesteld.
2.24 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de mededelingen van de gemachtigde van verzoeker, zoals gedaan in de brief van 25 juli 2008 en ter zitting bevestigd, te twijfelen, nu met stukken is onderbouwd dat de aanvraag voor het paspoort is ingediend en dat voor de afgifte van het paspoort is betaald. Vooralsnog dient er dan ook van te worden uitgegaan dat verzoeker het paspoort zal verkrijgen, zodra hij zich in persoon meldt. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat, nu aan verzoeker de maatregel van bewaring is opgelegd, verweerder verzoeker in de gelegenheid dient te stellen om, onder begeleiding van de daartoe aangewezen personen, het paspoort in persoon af te halen.
2.25 Voor zover verweerder ter zitting heeft opgemerkt dat wellicht in bezwaar zal worden tegengeworpen dat niet is aangetoond dat verzoeker en referente samenwonen, kan de voorzieningenrechter verweerder hierin niet volgen. Gelet op de bewijsstukken die door verzoeker terzake zijn overgelegd, te weten, de foto’s, de getuigenverklaringen van [naam] en [naam] van 24 juni 2008, met bijgevoegd een kopie van het paspoort van beide personen en de (ter zitting door haar bevestigde) verklaring van referente van 9 juni 2008, dat verzoeker en referente reeds enkele jaren samenwonen in Amsterdam, vermag de voorzieningenrechter niet in te zien waarom deze verklaringen en foto’s onvoldoende zijn om de relatie en de samenwoning aan te tonen.
2.26 Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Gelet op de betrokken belangen zal de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening treffen.
2.27 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.28 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeker;
3.3 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- te betalen aan verzoeker als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
3.4 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningrechter de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 21 augustus 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.