ECLI:NL:RBSGR:2008:BK5403

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/289 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting bijhouding persoonslijst in het kader van de Wet gemeenschappelijke basisadministratie persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 november 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [P], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de opschorting van de bijhouding van de persoonslijst van eiser, die door verweerder was medegedeeld in een besluit van 4 mei 2007. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna de Adviescommissie bezwaarschriften op 11 oktober 2007 eiser had gehoord en op 3 december 2007 advies had uitgebracht. Verweerder verklaarde de bezwaren ongegrond op 7 december 2007, waarna eiser beroep instelde bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar motivering vastgesteld dat artikel 48, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke basisadministratie persoonsgegevens geen grondslag biedt voor het ambtshalve opschorten van de bijhouding van de persoonslijst. De rechtbank oordeelde dat de wet niet toestaat dat het bijhouden van gegevens van een in Nederland verblijvend persoon in een gemeente wordt opgeschort zonder dat deze gegevens in een andere gemeente worden voortgezet. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van eiser heeft toegewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met de registratie van persoonsgegevens en de wettelijke kaders die daarbij gelden. De rechtbank heeft ook aangegeven dat een registratie waarbij het adres als 'onbekend' wordt aangeduid, niet in strijd is met de wet, mits dit op de juiste gronden gebeurt. Eiser heeft recht op vergoeding van de gemaakte proceskosten, die door de gemeente Den Haag aan de griffier moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/289 BESLU
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser], wonende te [P], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
I Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 3 april 2007 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen om de bijhouding van verzoekers persoonslijst op te schorten.
Bij het bestreden besluit van 4 mei 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de bijhouding van verzoekers persoonslijst met toepassing van artikel 48, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke basisadministratie persoonsgegevens (de Wet) wordt opgeschort met de aanduiding “vertrokken naar onbekend”, tenzij binnen één week na dagtekening van dit besluit alsnog aangifte van adreswijziging wordt gedaan.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 augustus 2007 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaar door de Adviescommissie bezwaarschriften op 11 oktober 2007. Bij brief van 3 december 2007 heeft deze commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 7 december 2007, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 januari 2007, ingekomen bij de rechtbank op 10 januari 2008, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 7 maart 2008 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 21 oktober 2008 ter zitting behandeld.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B].
II Motivering
1. Ingevolge artikel 34, vierde lid, van de Wet wordt bij algemene maatregel van bestuur nader bepaald welke bijzondere en welke administratieve gegevens worden opgenomen. De verwijdering en de vernietiging van deze gegevens worden bij of krachtens de maatregel geregeld.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Wet worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land ontleend.
Ingevolge het tweede lid van artikel 48 van de Wet draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek, het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land indien een ingezetene als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser met gebruik van een verklaring waarin hij de handtekening van zijn vader heeft vervalst, heeft verzocht om registratie in de GBA van zijn woonadres aan de [adres]. Eiser heeft vervolgens niet gebruikgemaakt van de door de gemeente geboden gelegenheid om samen met zijn vader langs te komen bij het loket van de dienst burgerzaken om de valselijk opgemaakte verklaring te herstellen. Daarbij blijkt uit een rapportage bijstand van 15 maart 2007 van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat de op voornoemd adres woonachtige moeder en zuster van eiser hebben aangegeven dat hij daar niet meer woonachtig is.
Gelet op (onder meer) het voorgaande heeft verweerder het bijhouden van de persoonslijst opgeschort met de aanduiding “vertrokken naar onbekend” omdat aangenomen wordt dat eiser niet woonachtig is op het adres [adres]. Verweerder heeft in het bestreden besluit in dit verband gewezen op artikel 48, tweede lid, van de Wet.
3. De rechtbank is van oordeel dat artikel 48, tweede lid, van de Wet in de onderhavige situatie geen grondslag biedt voor het ambtshalve opschorten van het bijhouden van de persoonslijst. Die bepaling ziet alleen op de situatie waarin een ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, in gebreke is met het doen van aangifte. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 oktober 2008 (LJN: BF8998).
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het in de Wet neergelegde systeem van gegevensverwerking eraan in de weg staat dat het bijhouden van gegevens van een in Nederland verblijvend persoon in een gemeente wordt opgeschort zonder voortzetting van het bijhouden van die gegevens in een andere gemeente, is het bestreden besluit op een onjuiste grondslag gebaseerd en kan het om die reden niet in stand worden gelaten.
De rechtbank voegt aan het vorenstaande ten overvloede toe dat een op artikel 47, tweede lid, van de Wet gebaseerde registratie in de GBA van eiser, waarbij het adres wordt aangeduid als “onbekend”, naar haar oordeel niet in strijd is met de Wet.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 322,--. Hiertoe is 1 punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift. Het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld en de waarde per punt op
€ 322,--.
6. Aangezien ten behoeve van eiser ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 7 december 2007;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,-, welk bedrag de gemeente Den Haag aan de griffier moet vergoeden;
5. bepaalt dat de gemeente Den Haag het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,- vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op
27 november 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.H. Jannink.