RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 08/16871
V-[nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam 1],
eiseres,
gemachtigde mr. C.S. Pereira,
advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. V.A.M.W. ‘t Hoen,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 9 mei 2008 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 april 2008 (het bestreden besluit) waarbij haar bezwaar tegen de weigering tot afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, ongegrond is verklaard.
Bij brief van 30 oktober 2008 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de behandeling van het beroep op 4 november 2008 door de enkelvoudige kamer geen doorgang zal vinden. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van een uitspraak éénmaal verlengd.
1. Artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) bepaalt het volgende.
In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen van de vrijheid van vestiging van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een Lid-Staat die op het grondgebied van een Lid-Staat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, aanhef en tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364 EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de Richtlijn), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder ‘familielid’:
a) de echtgenoot;
b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1° en 2°, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover thans van belang, worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ‘gemeenschapsonderdanen’ verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en familieleden van deze onderdanen die de nationaliteit van een derde land bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, verschaft onze Minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met l, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER, van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat deze paragraaf eveneens van toepassing is op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de partner, met wie de vreemdeling een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
Het beleid neergelegd in hoofdstuk B10, onderdeel 5.3.1, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) bepaalt het volgende.
“Het Hof van Justitie van de EG (HvJEG, 27 oktober 1982, Morson en Jhanjan) heeft aanvaard dat Nederlanders, die nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers binnen de EU/EER, op het gebied van gezinsherenigingbeleid in eigen land mogen worden achtergesteld bij gemeenschapsonderdanen in Nederland.
De verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers en de uitvoeringsregeling hiervan, kunnen volgens het Hof niet worden toegepast op situaties die geen enkel aanknopingspunt hebben met één van de situaties waarvoor het gemeenschapsrecht is geschreven. Nederlanders zijn weliswaar EU/EER-onderdanen, maar zij zijn in beginsel geen gemeenschapsonderdaan als hier bedoeld. Nederlanders kunnen daarom in het algemeen geen beroep doen op het gemeenschapsrecht voor verblijf van familie- of gezinsleden. Voor de verlening van een verblijfsvergunning aan familie- of gezinsleden van Nederlanders zijn daarom, behoudens enkele uitzonderingen, ingevolge artikel 13 Vw de regels voor verlening van een verblijfsvergunning als genoemd in B2 onverkort van toepassing.”
In onderdeel 5.3.2.1 van de Vc 2000 wordt bepaald wanneer Nederlanders wèl rechten kunnen ontlenen aan het gemeenschapsrecht.
“Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (HvJEG, 7 juli 1992, Surinder Singh) kan worden afgeleid dat een lidstaat verblijf moet toestaan aan het familie- of gezinslid – ongeacht diens nationaliteit – van een eigen onderdaan die met dit familie- of gezinslid in een andere lidstaat op grond van het EG-Verdrag heeft verbleven en die zich daarna weer vestigt in eigen land. Voorwaarde is wel dat de eigen onderdaan verblijf in eigen land houdt conform het EG-Verdrag. Dit betekent dat een Nederlander bij terugkeer in Nederland als gemeenschapsonderdaan kan worden beschouwd, wanneer hij alhier reële en daadwerkelijke arbeid verricht of als economisch niet-actieve in de zin van het EG-Verdrag kan worden aangemerkt. Voor het rechtmatig verblijf van de familie- of gezinsleden die in de andere lidstaat bij hem verbleven op grond van het EG-Verdrag geldt dan het gemeenschapsrecht in plaats van de regels als genoemd in B2. Aan deze familie- of gezinsleden worden minstens dezelfde rechten toegekend als die zij krachtens het gemeenschapsrecht zouden hebben in een andere lidstaat. Deze familie- of gezinsleden worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, Vw. Over de reikwijdte van het behoud van rechten krachtens het gemeenschapsrecht van de eigen onderdaan na terugkeer in het eigen land, heeft het Hof bepaald dat deze strekt zolang er een directe relatie bestaat tussen het gezinsleven en het vrij verkeer van werknemers. Het gaat dus om rechten krachtens het gemeenschapsrecht, waaraan reeds uitvoering is gegeven. Voor de verlening van een verblijfsvergunning aan familie- of gezinsleden van de eigen onderdaan, die niet in de andere lidstaat bij hem hebben verbleven op grond van het EG-Verdrag, zijn daarom de regels als genoemd in B2 onverkort van toepassing. Het recht gaat verloren, indien de Nederlander niet meer voldoet aan de beperkingen van het EG-Verdrag.”
2. Eiseres, geboren op [geboortedatum] en van Chinese nationaliteit, heeft op 16 maart 2007 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 25 juli 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
3. Verweerder stelt zich -samengevat- onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat niet is aangetoond dat de Nederlandse partner van eiseres, [naam 2] (sinds 18 juni 2007 haar echtgenoot), in Spanje gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer van vestiging en dient te worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. Daartoe wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) van 21 maart 2007 (LJN: BA1807) in een volgens verweerder vergelijkbare zaak.
Volgens verweerder ligt het ingevolge artikel 43 van het EG-Verdrag op de weg van de Spaanse autoriteiten om te beoordelen of de echtgenoot voldoet aan de wettelijke vereisten voor vestiging. Hiervan is volgens verweerder niet gebleken. Derhalve moet worden aangenomen dat de echtgenoot gebruik heeft gemaakt van het kortdurende verblijfsrecht als bedoeld in artikel 6 van de Richtlijn.
Dit heeft volgens verweerder tot gevolg dat eiseres evenmin als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt en dat zij niet in aanmerking komt voor afgifte van het gevraagde document. Het beroep van eiseres op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 september 2007 (LJN: BB6726) en het arrest Surinder Singh van HvJEG van 7 juli 1992, ter ondersteuning van haar stelling dat zij niet door middel van een Spaans verblijfsdocument hoeft te bewijzen dat zij en haar echtgenoot op grond van het EG-Verdrag in Spanje hebben verbleven, slaagt volgens verweerder niet.
4. Eiseres voert -samengevat- aan dat het standpunt van verweerder dat haar echtgenoot slechts gebruik heeft gemaakt van het kortdurend verblijfsrecht, ongefundeerd is. Volgens eiseres heeft zij aangetoond dat haar echtgenoot vanaf november 2006 als ondernemer actief is in Spanje en dat zij zich blijkens het overgelegde uittreksel uit het bevolkingsregister van Madrid bij hem in Spanje heeft laten inschrijven. Aan het feit dat zij in Spanje niet in het bezit is gesteld van een verblijfsdocument, komt volgens eiseres onder meer gelet op het arrest Surinder Singh van het HvJEG geen betekenis toe.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Het standpunt van verweerder dat het op de weg van de Spaanse autoriteiten ligt om te beoordelen of de echtgenoot verblijf aan het EG-Verdrag kan ontlenen en dat de afgifte van een Spaans verblijfsdocument als bewijs daarvoor dient, onderschrijft de rechtbank niet. Vaste jurisprudentie is dat indien een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht als gemeenschapsonderdaan moet worden aangemerkt, hij zijn aanspraak op verblijf rechtstreeks aan het gemeenschapsrecht ontleent. Zoals ook al uit artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 blijkt, heeft de afgifte van een verblijfsdocument uitsluitend een declaratoire werking. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse echtgenoot als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt en eiseres dientengevolge als een familielid in hier bedoelde zin kan worden aangemerkt, de feiten bepalend zijn.
6. Het gaat hierbij om de volgende feiten. Eiseres heeft een aantal Spaanse documenten overgelegd, zoals een uittreksel uit het bevolkingsregister van Madrid waaruit volgens eiseres blijkt dat zij op 3 september 2007 is ingeschreven. Voorts heeft zij een aanvraagformulier voor een identificatienummer voor buitenlanders (een N.I.E.-nummer) en een besluit waarbij een N.I.E.-nummer aan de echtgenoot is toegekend, overgelegd. Tevens bevat het dossier een document waaruit valt op te maken dat de echtgenoot op 13 december 2006 een bedrag van € 3069,-- als kapitaalinbreng heeft gestort op een rekening ten behoeve van de onderneming Yeahcome España S.L. in oprichting.
Voorts heeft eiseres een uittreksel uit het (Nederlands) handelsregister van de Kamers van Koophandel overgelegd, waaruit blijkt dat Administratiekantoor [naam 3] op 1 oktober 2004 in Den Haag gevestigd is. Daarnaast is er een jaarrekening 2006 van dit kantoor overgelegd.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van voornoemde stukken en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2007 (LJN: BA1807) terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot in Spanje gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer van vestiging. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen en gelet op hoofdstuk B/10, 5.3.2.1. van de Vc 2000, geldt ook voor zelfstandige ondernemers dat reële en daadwerkelijke arbeid dient te worden verricht. Uit voornoemde stukken blijkt niet dat hiervan sprake is. De toekenning van een N.I.E.-nummer en een enkele storting van een relatief klein geldbedrag ten behoeve van de onderneming [naam 4] in oprichting is niet toereikend. De verklaring van de echtgenoot tijdens de hoorzitting op 25 maart 2008 dat hij investeerder/aandeelhouder/eigenaar is van deze onderneming en dat hij een manager/directeur, boekhouder en een advocaat in dienst heeft, is niet onderbouwd. Voorts verschaffen de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de jaarrekening 2006 evenmin inzicht in de economische activiteiten die in Spanje zijn verricht. Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat de echtgenoot tijdens de hoorzitting op 25 maart 2008 heeft verklaard dat hij zijn hoofdverblijf in Nederland had en alleen naar Spanje ging voor zaken en om eiseres te bezoeken.
Ook ter zitting is het gewenste inzicht in de economische activiteiten niet verschaft en is volstaan met een verwijzing naar eerdergenoemde stukken.
8. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de echtgenoot van eiseres niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt en dat eiseres dientengevolge geen familielid is in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn. Verweerder heeft derhalve in bezwaar de weigering tot afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 terecht gehandhaafd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2009
door mr. B.F.Th. de Roos, voorzitter, mr. R.C.M. Reinarz en mr. C. van Boven-Hartogh, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 4 februari 2009