ECLI:NL:RBSGR:2009:BH2718

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 08/4100
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsdocument voor familielid van gemeenschapsonderdaan op basis van duurzame relatie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 4 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Uruguayaanse, en de Staatssecretaris van Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument als familielid van haar echtgenoot, die gemeenschapsonderdaan is. De rechtbank moest beoordelen of eiseres als familielid kon worden aangemerkt op basis van de Richtlijn 2004/38/EG, die het recht van vrij verkeer en verblijf voor EU-burgers en hun familieleden regelt. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat er sprake was van een deugdelijk bewezen duurzame relatie met haar echtgenoot in Spanje, wat een vereiste is volgens artikel 3 van de Richtlijn. De rechtbank verwierp het beroep van eiseres dat de plaats van ontstaan van de familieband niet relevant was, en stelde vast dat de relatie in de gastlidstaat waar de gemeenschapsonderdaan verblijft, bepalend is. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geweigerd om het gevraagde document af te geven, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden die de Richtlijn en de Nederlandse wet- en regelgeving stellen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 08/4100
V-[nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[naam 1],
eiseres,
gemachtigde mr. H. Klein Hesselink,
advocaat te Terneuzen,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. V.A.M.W. ‘t Hoen,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Op 4 februari 2008 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van 8 januari 2008 (het bestreden besluit) waarbij haar bezwaarschrift tegen de weigering tot afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, ongegrond is verklaard.
Bij brief van 30 oktober 2008 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de behandeling van het beroep op 6 november 2008 door de enkelvoudige kamer geen doorgang zal vinden. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 2], de echtgenoot van eiseres, alsmede E. Fernandez Fernandez, tolk in de Spaanse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van een uitspraak éénmaal verlengd.
II. Overwegingen
1. Artikel 39 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) bepaalt het volgende.
1. Het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,
a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling,
b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der Lid-Staten,
c) in een der Lid-Staten te verblijven ten einde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden,
d) op het grondgebied van een Lid-Staat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsverordeningen.
4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.
Ingevolge artikel 2, aanhef en tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de Richtlijn), voor zover van belang, wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder “familielid” de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn, is deze van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1° en 2°, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover van belang, worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "gemeenschapsonderdanen" verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en familieleden van deze onderdanen die de nationaliteit van een derde land bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, verschaft onze Minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met l, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
Het beleid neergelegd in hoofdstuk B10, onderdeel 5.3.1, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) bepaalt het volgende.
“Het Hof van Justitie van de EG (HvJEG, 27 oktober 1982, Morson en Jhanjan) heeft aanvaard dat Nederlanders, die nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers binnen de EU/EER, op het gebied van gezinsherenigingbeleid in eigen land mogen worden achtergesteld bij gemeenschapsonderdanen in Nederland.
De verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers en de uitvoeringsregeling hiervan, kunnen volgens het Hof niet worden toegepast op situaties die geen enkel aanknopingspunt hebben met één van de situaties waarvoor het gemeenschapsrecht is geschreven. Nederlanders zijn weliswaar EU/EER-onderdanen, maar zij zijn in beginsel geen gemeenschapsonderdaan als hier bedoeld. Nederlanders kunnen daarom in het algemeen geen beroep doen op het gemeenschapsrecht voor verblijf van familie- of gezinsleden. Voor de verlening van een verblijfsvergunning aan familie- of gezinsleden van Nederlanders zijn daarom, behoudens enkele uitzonderingen, ingevolge artikel 13 Vw de regels voor verlening van een verblijfsvergunning als genoemd in B2 onverkort van toepassing.”
In onderdeel 5.3.2.1 van de Vc 2000 wordt bepaald wanneer Nederlanders wèl rechten kunnen ontlenen aan het gemeenschapsrecht.
“Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (HvJEG, 7 juli 1992, Surinder Singh) kan worden afgeleid dat een lidstaat verblijf moet toestaan aan het familie- of gezinslid – ongeacht diens nationaliteit – van een eigen onderdaan die met dit familie- of gezinslid in een andere lidstaat op grond van het EG-Verdrag heeft verbleven en die zich daarna weer vestigt in eigen land. Voorwaarde is wel dat de eigen onderdaan verblijf in eigen land houdt conform het EG-Verdrag. Dit betekent dat een Nederlander bij terugkeer in Nederland als gemeenschapsonderdaan kan worden beschouwd, wanneer hij alhier reële en daadwerkelijke arbeid verricht of als economisch niet-actieve in de zin van het EG-Verdrag kan worden aangemerkt. Voor het rechtmatig verblijf van de familie- of gezinsleden die in de andere lidstaat bij hem verbleven op grond van het EG-Verdrag geldt dan het gemeenschapsrecht in plaats van de regels als genoemd in B2. Aan deze familie- of gezinsleden worden minstens dezelfde rechten toegekend als die zij krachtens het gemeenschapsrecht zouden hebben in een andere lidstaat. Deze familie- of gezinsleden worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, Vw. Over de reikwijdte van het behoud van rechten krachtens het gemeenschapsrecht van de eigen onderdaan na terugkeer in het eigen land, heeft het Hof bepaald dat deze strekt zolang er een directe relatie bestaat tussen het gezinsleven en het vrij verkeer van werknemers. Het gaat dus om rechten krachtens het gemeenschapsrecht, waaraan reeds uitvoering is gegeven. Voor de verlening van een verblijfsvergunning aan familie- of gezinsleden van de eigen onderdaan, die niet in de andere lidstaat bij hem hebben verbleven op grond van het EG-Verdrag, zijn daarom de regels als genoemd in B2 onverkort van toepassing. Het recht gaat verloren, indien de Nederlander niet meer voldoet aan de beperkingen van het EG-Verdrag.”
2. Eiseres, geboren op [geboortedatum] en van Uruguayaanse nationaliteit, heeft op 4 april 2007 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door eiseres ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verweerder stelt zich -samengevat- onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat niet is aangetoond dat de Nederlandse partner van eiseres, [naam 2], sinds 21 december 2007 haar echtgenoot, (hierna: [naam 2]) in Spanje gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en dient te worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. Volgens verweerder ligt het ingevolge artikel 39, derde lid en onder c, van het EG-Verdrag op de weg van de Spaanse autoriteiten om te beoordelen of [naam 2] voldoet aan de daartoe geldende vereisten. Hiervan is volgens verweerder niet gebleken, omdat er geen Spaans verblijfsdocument is overgelegd. Bovendien heeft eiseres niet aangetoond dat zij in Spanje met haar partner een duurzame relatie heeft onderhouden. De schriftelijke verklaring van H. Buysse van 16 december 2007 doet hieraan niet af, aangezien deze niet afkomstig is uit een objectieve bron. Volgens verweerder kan eiseres het voorgaande in aanmerking genomen evenmin als gemeenschapsonderdaan worden aangemerkt en komt zij niet in aanmerking voor het gevraagde document.
Volgens verweerder is het arrest van het HvJEG in de zaak Metock tegen Ierland van 25 juli 2008 (LJN: BE8788) niet vergelijkbaar met de onderhavige casus omdat de feiten niet vergelijkbaar zijn. Het beroep dat eiseres hierop heeft gedaan kan derhalve niet slagen.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat [naam 2] in Spanje gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en derhalve gemeenschapsonderdaan is. Dientengevolge dient zij te worden aangemerkt als familielid in de zin van de Richtlijn. Volgens eiseres is sinds het arrest Metock niet relevant of zij eerder al dan niet legaal in Spanje heeft samengewoond of rechtstreeks vanuit Uruguay naar Nederland is gekomen. De plaats waar de familieband is ontstaan is niet van belang om als familielid in hier bedoelde zin te worden aangemerkt en behoeft derhalve niet te worden aangetoond.
Ter zitting heeft eiseres zich ter ondersteuning van haar stelling dat verweerder eigen onderdanen discrimineert, nog beroepen op schending van de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Het standpunt van verweerder dat het op de weg van de Spaanse autoriteiten ligt om te beoordelen of [naam 2] verblijf aan het EG-Verdrag kan ontlenen en dat de afgifte van een Spaans verblijfsdocument als bewijs daarvoor dient, onderschrijft de rechtbank niet. Vaste jurisprudentie is dat indien een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht als gemeenschapsonderdaan moet worden aangemerkt, hij zijn aanspraak op verblijf rechtstreeks aan het gemeenschapsrecht ontleent. De afgifte van een verblijfsdocument heeft uitsluitend een declaratoire werking. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of [naam 2] als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt en eiseres dientengevolge als familielid in hier bedoelde zin kan worden aangemerkt, de feiten bepalend zijn.
6. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder reeds als uitgangspunt gehanteerd dat [naam 2] in Spanje gewoond heeft. Voorts heeft verweerder desgevraagd ter zitting verklaard dat evenmin in geschil is dat [naam 2] in Spanje werkzaam is geweest.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat [naam 2] gemeenschapsonderdaan is.
7. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiseres niet als familielid van een gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervoor de relatie tussen eiseres en [naam 2] in Spanje bepalend en dient eiseres aan te tonen dat daar reeds sprake was van een duurzame relatie in de zin van de artikel 3 van de Richtlijn.
8. De stelling van eiseres dat de plaats van het ontstaan van een familieband met een gemeenschapsonderdaan sinds het arrest Metock niet meer van belang is, is niet houdbaar reeds vanwege het feit dat die casus niet vergelijkbaar is met de onderhavige. Metock was een uitgeprocedeerde asielzoeker van Kameroense nationaliteit die in Ierland verbleef en daar in het huwelijk was getreden met een Britse onderdaan die in Ierland rechtmatig verblijf had. De aanvraag om verblijf in Ierland bij deze gemeenschapsonderdaan was afgewezen omdat Metock niet aan de voorwaarde van voorafgaand legaal verblijf in een andere lidstaat voldeed. Het verschil met onderhavige zaak is dat men in dat geval verblijf beoogde in een lidstaat waarvan geen van beiden de nationaliteit bezat. Voorts stond het bestaan van de familieband in gastlidstaat Ierland in de zaak Metock nimmer ter discussie. Het beroep op dit arrest kan derhalve niet slagen. Bovendien kan uit de rechtsoverwegingen 93 en 99 van het arrest Metock worden afgeleid dat de familieband in ieder geval in de gastlidstaat waar de gemeenschapsonderdaan zijn recht van verblijf uitoefent, moet bestaan.
9. Eiseres heeft ten bewijze van haar relatie met [naam 2] in gastlidstaat Spanje een afschrift overgelegd van een Spaanstalige huurovereenkomst die zij met een andere partner in Puerto de Sagunto is aangegaan. Tevens heeft zij een uittreksel uit het gemeentelijk register overgelegd waaruit blijkt dat zij in de gemeente Sagunto stond ingeschreven. Voorts blijkt uit een document waarbij aan [naam 2] een N.I.E. nummer is toegekend dat hij in Begur (Girona) woonachtig was. Volgens een brief van 20 december 2007 die zich in het dossier bevindt hebben eiseres en [naam 2] in Spanje samengewoond, al hadden zij wel ieder een eigen adres. Ter onderbouwing van het voorgaande heeft eiseres nog een schriftelijke verklaring d.d. 16 december 2007 van de heer [naam 3], een collega van [naam 2], overgelegd.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat van een deugdelijk bewezen duurzame relatie in de zin van artikel 3 van de Richtlijn geen sprake is. De verklaring van [naam 3] doet hieraan niet af, nu de informatie uit deze bron niet objectief is.
10. De stelling van eiseres dat de weigering om haar een document te verstrekken strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM en het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM onderschrijft de rechtbank niet. Een mogelijke schending van artikel 8 van het EVRM kan niet leiden tot afgifte van het gevraagde document, hooguit tot afgifte van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, indien daartoe een aanvraag is ingediend.
Van strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Eiseres voldoet immers niet aan de voorwaarden die de Richtlijn en de Nederlandse wet- en regelgeving stellen om te worden aangemerkt als familielid van een gemeenschapsonderdaan. Niet valt in te zien waarom er in een dergelijk geval sprake is van discriminatie.
11. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres geen familielid is in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn. Verweerder heeft derhalve in bezwaar de weigering tot afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 terecht gehandhaafd.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. Uitspraak
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2009.
door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzitter, mr. R.C.M. Reinarz en mr. B.F.Th. de Roos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 4 februari 2009.