RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 09/3607 (voorlopige voorziening)
Uitspraak in het geschil tussen:
[verzoeker] geboren op [geboortedatum] ,
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer:
verzoeker,
gemachtigde: mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R.M. van der Horn, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 29 januari 2009 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 4 februari 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 4 februari 2009 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.
1.3. Bij verzoekschrift van 4 februari 2009 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Op 17 februari 2009 zijn de gronden van het verzoek ingediend.
1.4. Op 19 februari 2009 heeft de rechtbank een afschrift van het arrest van 17 februari 2009 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zaak C-465/07) naar partijen gefaxt.
1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 20 februari 2009. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Verzoeker, een islamitische Koerd, is geboren in Mosul in Centraal-Irak en heeft sinds 1994 tot zijn vertrek naar Nederland gewoond in Zakho in Noord-Irak (provincie Duhok).
2.3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en f, Vw 2000. Het feitencomplex dat aan de asielaanvraag ten grondslag ligt wordt door verweerder ongeloofwaardig geacht. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat niet wordt getwijfeld aan de gestelde herkomst van verzoeker.
Het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Richtlijn) kan volgens verweerder niet slagen, nu verweerder de aanvraag al heeft getoetst aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 12 oktober 2007 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn, noopt voorshands niet tot wijziging van het standpunt dat genoemd artikelonderdeel geen andere toetsing vereist dan de toetsing die nu wordt verricht in het kader van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000. Voor zover verzoeker zich met het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn op het standpunt stelt dat in Noord-Irak sprake is van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, overweegt verweerder dat uit de ambtsberichten niet blijkt dat van een dergelijk conflict sprake is in Noord-Irak. Verzoeker valt dan ook niet onder de reikwijdte van genoemde bepaling. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van 19 september 2008 van de Afdeling, 200705250/1. Voor zover verzoeker doelt op Turkse aanvallen in Noord-Irak, geldt dat – gezien de beperkte omvang en het incidentele karakter van de operaties van het Turkse leger – deze operaties geen deel uitmaken van een gewapend conflict in Noord-Irak.
Zelfs indien aan artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn een andere uitleg moet worden gegeven, blijft als uitgangspunt staan dat sprake moet zijn van een geloofwaardig asielrelaas. In genoemd artikel gaat het immers om een ernstige en individuele bedreiging. Verzoeker kan dan ook geen geslaagd beroep op bedoelde bepaling doen, omdat hij ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd.
Ten aanzien van de stelling dat voor (Centraal-)Irak een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd, geldt dat de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 12 september 2008 aan de Tweede Kamer heeft bericht dat is besloten het categoriale beschermingsbeleid te beëindigen. Uit het algemeen ambtsbericht van 26 juni 2008 blijkt dat de veiligheidssituatie in Irak aan het verbeteren is. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat naast het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, ook Zweden geen speciaal beleid voert ten aanzien van Irak. De Tweede Kamer heeft op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging. Bij WBV 2008/28 (publicatiedatum 20 november 2008) is de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak van kracht geworden. Voor zover verzoeker zich beroept op de brief van 6 oktober 2008 van Amnesty International, afdeling Nederland, dan wel de notitie van oktober 2008 van Vluchtelingenwerk Nederland of de brief van 1 oktober 2008 van Vluchtelingenwerk Nederland aan de Tweede Kamer, leidt dat verweerder niet tot een ander standpunt.
2.4. Verzoeker stelt zich op het volgende standpunt. Verweerder heeft artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en f, Vw 2000 ten onrechte aan verzoeker tegengeworpen. Verweerder heeft het asielrelaas van verzoeker in redelijkheid niet ongeloofwaardig kunnen achten. Verzoeker is geboren in Mosul en hij dient dan ook te worden gezien als afkomstig uit Centraal-Irak. Inzake Centraal-Irak heeft verweerder nog geen standpunt ingenomen over de vraag of aldaar sprake is van een binnenlands dan wel internationaal gewapend conflict. In het geval verzoeker moet worden gezien als afkomstig uit Noord-Irak, doet verzoeker een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn. Voor een geslaagd beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn is de omstandigheid dat verweerder het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig heeft geacht niet van belang, nu in de uitspraak van 12 oktober 2007 van de Afdeling, waarin de Afdeling prejudiciële vragen aan het Hof heeft gesteld, ook sprake was van een ongeloofwaardig relaas. Ten slotte stelt verzoeker zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen categoriaal beschermingsbeleid voert. De veiligheidssituatie in Irak is immers slecht. In dit kader heeft verzoeker verwezen naar de notitie “Veiligheidssituatie in Centraal-Irak” van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2008. Verzoeker heeft ten slotte gewezen op de volgende uitspraken van deze rechtbank: de uitspraak van nevenzittingsplaats Amsterdam, Awb 07/44847 en Awb 07/45827, de uitspraak van nevenzittingsplaats Arnhem van 23 december 2008, Awb 08/42791, de uitspraak van nevenzittingsplaats Assen van 6 januari 2009, Awb 08/43616, de uitspraak van nevenzittingsplaats Arnhem van 23 december 2008, Awb 08/42598, de uitspraak van nevenzittingsplaats Zwolle van 24 december 2008, Awb 08/42563 en ten slotte de uitspraak van nevenzittingsplaats Amsterdam van 24 december 2008, Awb 08/43069.
Beoordeling van het verzoek
2.5. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, of
d. voor wie bij terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.6. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn wordt onder een persoon die voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, Richtlijn en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, Richtlijn niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Ingevolge artikel 15, aanhef onder c, Richtlijn wordt onder ernstige schade in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Richtlijn verstaan ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voor de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor categoriale bescherming als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 de geboorteplaats van verzoeker relevant, in dit geval Mosul in Centraal-Irak. Volgens het landgebonden beleid, zoals neergelegd in C24/11.6.5 Vreemdelingencirculaire 2000 geldt immers bij de behandeling van individuele asielaanvragen dat Iraakse vreemdelingen die niet in Noord-Irak zijn geboren, worden aangemerkt als afkomstig uit Centraal-Irak. Voor de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 2 in samenhang gelezen met artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn, is daarentegen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter veeleer relevant de plaats waaruit verzoeker afkomstig is en waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij bij uitzetting naar terug zou keren, in dit geval Zakho in Noord-Irak (provincie Duhok). De voorzieningenrechter vindt steun voor dit voorlopig oordeel in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond van 11 december 2008 (AWB 08/16311; gepubliceerd op www.rechtspraak.nl LJN: BG9233) en in de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2008 (200702830/1; LJN: BD6425). Ook verweerder is deze opvatting toegedaan.
2.8. De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn in samenhang gelezen met artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat aan deze bepalingen rechtstreekse werking toekomt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat op 10 oktober 2006 de implementatietermijn is geëindigd. Het voorgaande brengt met zich dat verzoeker een rechtstreeks beroep kan doen op voornoemde bepalingen van de Richtlijn. Het is aan verzoeker om in beroep met feitelijke informatie aan te tonen dat in het deel van het land waaruit verzoeker afkomstig is ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een gewapend conflict en hij derhalve onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef onder c, Richtlijn valt. Anders dan de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft gesteld, ligt deze bewijslast ook bij een eerste aanvraag bij de vreemdeling (zie hiervoor onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2008 (200805166/1, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl LJN BG7953). De voorzieningenrechter acht echter niet uitgesloten dat in de provincie Duhok vanwege de militaire operaties die in de grensstreek met Turkije plaatsvinden, sprake is van een gewapend conflict. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 29 augustus 2008 (Awb 08/28499, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl LJN: BE9644).
2.9. De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 oktober 2007 (LJN: BB5841) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof). Met het arrest van het Hof van 17 februari 2009 (zaak C-465/07) zijn die vragen beantwoord.
Hoewel de prejudiciële vragen nu zijn beantwoord, leent de onderhavige procedure, waarin het gaat om een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is afgedaan in het aanmeldcentrum, en in welke procedure de voorzieningenrechter binnen een week na de zitting uitspraak moet doen, zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor een ter beslechting van het geschil tussen partijen, voor zover dat ziet op artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn afdoende interpretatie van het arrest van het Hof van 17 februari 2009. Ook de beantwoording van de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 en in dat kader de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak heeft kunnen afschaffen, leent zich niet voor afdoening in onderhavige procedure.
2.10. In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, mede gelet op het feit dat de dreigende uitzetting van verzoeker tot mogelijk onomkeerbare gevolgen kan leiden. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het belang van verzoeker bij de afwachting hier te lande van de beslissing op zijn beroep dient te prevaleren boven het belang van verweerder bij afwijzing van het verzoek. De voorlopige voorziening wordt daarom toegewezen.
2.11. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1).
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat uitzetting van verzoeker achterwege blijft totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 26 februari 2009.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.