ECLI:NL:RBSGR:2009:BH7718

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/58537, 06/58541
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. van Es- de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse eisers met medische gronden en politieke activiteiten

In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van twee Iraanse eisers, geboren in respectievelijk 1957 en 1978, die in Nederland verblijven. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 24 februari 2009 uitspraak gedaan in het kader van hun verzoek om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De eisers hebben aangevoerd dat hun asielrelaas consistent en geloofwaardig is, en dat zij vanwege hun politieke activiteiten in Iran en hun medische toestand bescherming nodig hebben op grond van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, ondanks hun medische problematiek, niet in aanmerking komen voor asiel omdat hun relaas ongeloofwaardig is geacht. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers over hun politieke activiteiten en de dreiging van uitzetting naar Iran verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van hun activiteiten in Nederland. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de medische situatie van eiseres, die lijdt aan ernstige psychische klachten, kan leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit van de staatssecretaris vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers:
AWB 06/58537
AWB 06/58541
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2009
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1957,
eiser en
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1978,
eiseres,
nationaliteit Iraanse,
verblijvende te Heerlen,
nader mede te noemen eisers,
gemachtigde mr. Y.E. Verkouter,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. S.J.M. Leytens.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de Staatssecretaris van Justitie.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 november 2006 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij mede gebaseerd op een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2006 (kenmerk DPV/A-U050720.0184/2).
Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld.
Bij beslissing van 27 augustus 2007 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de beperking van de kennisneming van de aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggende stukken gerechtvaardigd is.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op de grondslag van de niet openbaar gemaakte informatie uitspraak te doen.
Eisers hebben op 26 november 1997 aanvullende gronden ingediend. Daarbij hebben zij twee rapporten overgelegd van de Medische onderzoeksgroep van Amnesty International; een rapport van 19 oktober 2007 betreffende eiseres en een rapport van 26 november 2007 betreffende eiser.
Verweerder heeft hierop op 25 februari 2008 schriftelijk gereageerd.
Op 6 en 13 juni 2008 hebben eisers wederom aanvullende gronden ingediend, waaronder medische informatie betreffende eiseres.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 19 juni 2008, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. J.W.Th. ten Berg. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de medische informatie aangaande eiseres.
Verweerder heeft daarop advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA) betreffende eiseres, waarna het BMA op 20 augustus 2008 advies heeft uitgebracht. Onder verwijzing naar dit advies heeft verweerder bij brief van 27 augustus 2008 aangegeven dat de medische informatie betreffende eiseres geen aanleiding is tot wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
Eisers hebben desgevraagd gereageerd op het standpunt van verweerder bij brief van 6 oktober 2008.
Verweerder heeft op 1 december 2008 nog een aanvullende reactie ingezonden met betrekking tot het beroep van eiser.
De behandeling van deze zaak is voortgezet op de zitting van de rechtbank van 2 december 2008, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, waarna het onderzoek is gesloten.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 3 november 2006 in rechte stand kunnen houden.
2. Eiser, vader van eiseres, heeft een (merendeels) van eiseres afhankelijk asielrelaas, zodat (grotendeels) volstaan zal worden met een weergave van het relaas van eiseres. Ter onderbouwing van hun aanvragen en beroep hebben eisers het volgende aangevoerd.
Vanaf het najaar van 2002 heeft eiseres artikelen geschreven waarin zij politieke gebeurtenissen in Iran beschrijft. Deze artikelen werden niet gepubliceerd. Verder verzamelde ze informatie van de BBC en andere zenders. In het voorjaar van 2004 is eiseres met een groepje anderen actief geworden. Ze schreven en publiceerden onder meer kritische artikelen om vrouwen zich meer bewust te laten worden van hun positie. Eiseres heeft op 6 augustus 2004 anoniem een artikel gepubliceerd op de site: www.sobeh.com over de dood van Zahra Kazemi, een Iraans/Canadese journaliste. Op 12 augustus 2004 is deze site volgens eiseres verwijderd door de regering. Op 23 augustus 2004 is eiseres samen met eiser na een huiszoeking gearresteerd. Kort voordat de site was verwijderd is een medelid van het groepje opgepakt. Eiseres hoorde dit kort voor haar eigen arrestatie. Eiseres vermoedde dat deze persoon haar naam aan de autoriteiten heeft doorgegeven. Bij de huiszoeking zijn de laptop en floppy’s gevonden waarop het materiaal van eiseres stond. Eiseres en eiser zijn beiden langdurig ondervraagd en werden daarbij zeer onheus bejegend en zelfs gemarteld. De moeder van eiseres en echtgenote van eiser heeft via bemiddeling en door borgstelling uiteindelijk ervoor kunnen zorgen dat eiser eind november 2004 vrijgelaten werd. Eiseres is op 17 februari 2005 vrijgelaten. Eisers hebben beiden onder dwang een bekentenis ondertekend. Omdat ze, volgens de in Iran gebruikelijke wijze, vreesden opnieuw opgeroepen en gedetineerd te worden, hebben ze via omkoping hun uitreis geregeld en zijn ze Iran op 5 maart 2005 per vliegtuig uitgereisd. Ter ondersteuning van hun relaas hebben ze kopieën van waarschuwingsoproepen overgelegd. Een afschrift van het internetartikel kan niet meer worden verstrekt omdat bij de huiszoeking alles is meegenomen. Informatie die nog bij een nicht van eiseres was - dit betrof een tweetal schriften - is op aandringen van de moeder van eiseres tijdens de detentie van eisers vernietigd.
Eisers zijn van mening dat hun asielrelaas op hoofdlijnen consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over het land van herkomst bekend is en dat uitgegaan dient te worden van de geloofwaardigheid van hun relaas. Dat zij de authenticiteit van de waarschuwingsoproepen niet hebben kunnen aantonen doet hieraan niet af naar de mening van eisers. Verder betwisten zij dat zij tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, dan wel menen zij dat dit slechts ondergeschikte onderdelen van hun asielrelaas betreft.
3. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanvragen zijn gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzingen zijn gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. Verweerder twijfelt niet aan de identiteit en nationaliteit van eisers. Gelet echter op met name de uitkomsten van een onderzoek van de minister van Buitenlandse Zaken, acht verweerder hun asielrelaas ongeloofwaardig.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen. Tussen partijen is in geschil of verweerder eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000 heeft kunnen weigeren.
6. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij de beoordeling door verweerder van het asielrelaas gaat het meestal om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat, en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd, zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt verweerder het relaas voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
7. Verweerder heeft in casu aanleiding gezien nader onderzoek te laten verrichten naar het asielrelaas van eisers en de door eisers overgelegde kopieën van een tweetal waarschuwingsoproepen van respectievelijk 10 maart 2005 en 3 april 2005 van de zogeheten Justitie van de Islamitische republiek van Iran. Daarin zijn eisers opgeroepen om te verschijnen bij de rechtbank van de revolutie voor het opnieuw behandelen van de dossiers en het in bewaring gestelde onderpand. Uit dit onderzoek, waarvan de uitkomsten zijn vastgelegd in eerdergenoemd individueel ambtsbericht, is gebleken dat de door eisers overgelegde kopieën geen afschriften zijn van authentieke documenten. Verder is uit dit onderzoek gebleken dat niet kan worden bevestigd dat de genoemde website heeft bestaan, dat het door eiseres genoemde artikel op de door eiseres genoemde website is geplaatst, of dat deze site door de Iraanse autoriteiten uit de lucht is gehaald of is geblokkeerd. Eisers hebben ook niet op een andere manier aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiseres het artikel met kritiek op het regime in Iran heeft geschreven en op internet heeft geplaatst, bijvoorbeeld door het overleggen van een kopie of afschrift van dit artikel. Verder hebben eisers in de visie van verweerder evenmin aannemelijk gemaakt hoe de autoriteiten er achter zijn gekomen wie de auteur is van het volgens eiseres anoniem op internet geplaatste artikel en weet eiseres niet door wie zij is aangehouden. Daar komt bij dat eisers tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd omtrent het verblijf van eiser na diens vrijlating. Eiseres heeft volgens verweerder vage verklaringen afgelegd over de kennis die eisers zou hebben geholpen bij het regelen van de borgstellingen. Zo weet zij niet de naam van de man die de borg regelde terwijl volgens eiseres haar moeder deze man goed kende. Verder is verweerder van mening dat eisers vage verklaringen hebben afgelegd over hun uitreis en de wijze waarop deze is geregeld. Op grond van het voorgaande heeft verweerder ernstige twijfels over essentiële onderdelen van het asielrelaas van eisers en daarom hecht verweerder geen geloof aan de door eisers gestelde problemen met de autoriteiten van Iran. De stelling van eiseres dat zij gezien haar activiteiten in Nederland als ‘refugié sur place’ dient te worden beschouwd wordt door verweerder niet gevolgd, omdat er niet is voldaan aan het zogenoemde ‘continuïteitsvereiste’. Deze activiteiten van eiseres leiden volgens verweerder ook niet tot een reëel risico in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin bestaat er naar de mening van verweerder aanleiding om eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning om medische redenen.
Ten aanzien van het beroep op vluchtelingenschap.
8. De rechtbank stelt vast dat onbetwist is tussen partijen dat eiseres in de diverse gehoren heeft verklaard dat zij op 6 augustus 2004 anoniem een internetartikel heeft geplaatst op de internetsite www.sobeh.com. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres geen afschrift van het betreffende internetartikel noch een schriftelijke versie van het bewuste artikel heeft overgelegd. Voorts is onbetwist dat eiseres heeft verklaard in Iran verder geen artikelen te hebben gepubliceerd.
9. In het individueel ambtsbericht is geconcludeerd dat de ten name van eisers gestelde in kopie overgelegde waarschuwingsoproepen van 10 maart 2005 en 3 april 2005 geen afschriften zijn van authentieke documenten. Daarbij is aangegeven dat deze documenten zijn onderzocht op een aantal echtheidskenmerken. Op de vraag of het mogelijk is op borg te zijn vrijgekomen en toch via de luchthaven van Teheran het land te kunnen verlaten is geantwoord dat dat mogelijk is. Op de vraag of de door eiseres genoemde website bekend is kan geen bevestigend antwoord worden gegeven, omdat de precieze naam van de website niet bekend is. Daarom kan ook niet worden bevestigd dat eiseres een artikel voor deze website heeft geschreven, noch dat de website door de Iraanse autoriteiten is geblokkeerd. Verder is opgemerkt dat als eiseres het artikel niet onder haar eigen naam heeft geschreven niet kan worden nagegaan of zij het daadwerkelijk heeft geschreven.
10. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) kan een ambtsbericht, een individueel ambtsbericht daaronder begrepen, worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen uitgaan van de juistheid van die informatie indien op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie wordt verschaft onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen.
11. Indien eisers zich niet kunnen verenigen met de conclusies in het individuele ambtsbericht is het aan hem om concrete aanknopingspunten aan te dragen op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid ervan.
12. De rechtbank is van oordeel dat eisers, met hetgeen zij tegen de conclusies van het ambtsbericht hebben aangevoerd, daar niet in zijn geslaagd. Eisers hebben geen contra-expertise ter weerlegging van het ambtsbericht overgelegd. Eisers hebben gewezen op de brief van Amnesty International van 23 november 2007. Daarin is aangegeven dat het niet onaannemelijk is dat het schrijven van een artikel zoals door eiseres kan hebben geleid tot het sluiten van een internetsite. De rechtbank is van oordeel dat deze opmerking geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht biedt. Daarbij komt dat hiermee nog niet aannemelijk is gemaakt dat de betreffende site heeft bestaan of door de Iraanse autoriteiten uit de lucht is gehaald. De enkele verwijzing naar algemeen bekende informatie dat er in Iran geen eenduidige opmaak is van (gerechtelijke) documenten zoals de door hen in kopie overgelegde waarschuwingsoproepen, is in dit verband eveneens onvoldoende.
13. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder op beide ambtsberichten de zogenoemde “REK-check” heeft toegepast en heeft vastgesteld na inzage te hebben gekregen in de onderliggende stukken van de ambtsberichten, dat deze qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk inzichtelijk zijn.
14. Na inzage in de onderliggende stukken, die aan het individuele ambtsbericht ten grondslag hebben gelegen, heeft de rechtbank evenmin redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de conclusies uit het individuele ambtsbericht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de kopieën van de bedoelde waarschuwingsoproepen niet alleen op vorm zijn onderzocht. Het beroep dat eisers in algemene zin hebben gedaan op het rapport van de Nationale Ombudsman van 27 september 2007 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerder mocht dan ook uitgaan van de conclusies in het individueel ambtsbericht.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank marginaal toetsend van oordeel dat verweerder met het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig te achten.
Anders dan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, die tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst, kan de beoordeling of tegengeworpen tegenstrijdigheden betrekking hebben op een essentieel onderdeel van het asielrelaas en daarmee ook de andere delen van het asielrelaas aantasten in beginsel door de rechter zonder terughoudendheid worden beoordeeld. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2008, 200705074/1, LJN:BD3180, JV 2008/292. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van eiseres over de anonieme publicatie van het internetartikel op de site: www.sombeh.com terecht als een essentieel onderdeel van haar relaas is aangemerkt. Evenzo heeft verweerder terecht de verklaringen van eisers over de arrestatie, gevangenhouding en vrijlating als essentiële onderdelen van de relazen aangemerkt. Nu verweerder deze onderdelen van de relazen op grond van het individuele ambtsbericht van 28 februari 2006 ongeloofwaardig heeft kunnen achten, kan het standpunt van eisers dat zij geen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de periode na de vrijlating en hun uitreis, wat hiervan ook zij, niet afdoen. De opmerking in de medische rapportages van eisers van Amnesty International, dat hun medische gesteldheid past in hun asielrelaas, doet aan het voorgaande niet af, nu eisers met deze rapportages niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij als gevolg van de door eiseres gedane publicatie op de internetsite de gestelde problemen met de Iraanse autoriteiten hebben ondervonden.
16. De door eisers naar voren gebrachte asielmotieven kunnen derhalve niet leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
17. Ten aanzien van de politieke activiteiten van eiseres in Nederland overweegt de rechtbank als volgt.
18. In het geval van het verrichten van politieke activiteiten buiten het land van herkomst kan geconcludeerd worden tot vluchtelingschap op grond van het begrip “refugié sur place“, zoals bedoeld in de paragrafen 94, 95 en 96 van het Handbook van de UNHCR.
Volgens vaste jurisprudentie moeten die activiteiten een voortzetting vormen van hetgeen de asielzoeker in het land van herkomst heeft gedaan (het zogenoemde continuïteitsvereiste) en is het een voorwaarde dat de autoriteiten van het land van herkomst van deze activiteiten op de hoogte zijn of zullen geraken.
19. Nu verweerder het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig heeft kunnen achten is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet gezegd kan worden dat sprake is van voortzetting van haar activiteiten in Iran zodat eiseres niet heeft voldaan aan voornoemd continuïteitsvereiste. Ook die asielmotieven kunnen derhalve niet leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Ten aanzien van het beroep op artikel 3 EVRM, artikel 3 van AFV en artikel 7 van het IVBPR.
20. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (AFV) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) dient voorts te worden beoordeeld of eiseres en eiser vanwege de activiteiten van eiseres in Nederland dan wel op grond van hun medische situatie bij uitzetting een reëel risico lopen te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
21. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij vanwege haar activiteiten in Nederland gevaar loopt om bij terugkeer naar Iran blootgesteld te worden aan een in artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. In dat verband heeft zij gewezen op de omstandigheid dat zij een website heeft en een weblog bijhoudt en zij aan een demonstratie tegen de Iraanse autoriteiten heeft meegedaan waarbij foto’s zijn gemaakt.
22. Anders dan eiseres is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege die internetactiviteiten dan wel haar deelname aan een demonstratie bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor een behandeling als hiervoor bedoeld. De enkele stelling dat de Iraanse geheime dienst het gebruik van internet in Iran monitoren en zicht hebben op oppositionele activiteiten van Iraniërs in het buitenland, is onvoldoende om aan te nemen dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de digitale activiteiten van eiseres of naar haar op zoek zijn. Dat personen in Iran haar website lezen en dat zij een aantal (dreig)mailtjes heeft ontvangen, maakt nog niet dat eiseres daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten hiervan op de hoogte zijn. Ter zitting heeft eiseres in dit kader nog toegelicht dat de doodsbedreiging waar ze melding van heeft gemaakt, betrekking heeft op één van de reacties op haar weblog, maar dat zij niet weet van wie de reacties op haar weblog afkomstig zijn.
23. Mede gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen in rechtsoverweging 14. en 18. over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers en de activiteiten van eiseres in Nederland, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij een reëel risico lopen op een verboden behandeling als bedoeld in de artikelen 3 van het EVRM, 3 van het AFV en 7 van het IVBPR.
Ten aanzien van het beroep op artikel 3 EVRM op medische gronden.
24. Eisers hebben voorts een beroep gedaan op bescherming van artikel 3 van het EVRM op grond van hun medische toestand. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
25. In zijn uitspraak van 8 november 2005 heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“Volgens de rechtspraak van het EHRM (uitspraak van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, gepubliceerd in RV 1997/70 en van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, gepubliceerd in JV 2001/103) kan uitzetting in verband met de medische toestand vanwege een lichamelijke of psychische stoornis van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en een direct levensbedreigend stadium”.
26. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij ernstige, voornamelijk psychische problemen hebben en dat uitzetting in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Ter ondersteuning van hun medische problematiek hebben zij rapporten ingebracht van Amnesty International van respectievelijk 26 november 2007 (eiser) en 19 oktober 2007 (eiseres). Verder hebben zij op 1,4 en 7 april 2008, 15 mei 2008 en 10 juni 2008 aanvullende medische informatie ingebracht.
27. De rechtbank stelt vast dat eisers eerst na de bestreden besluiten van 3 november 2006 een beroep hebben gedaan op hun medische toestand. Nu gelet op de door eisers overgelegde brieven van 1 april 2008 van een arts van de Medische Opvang Asielzoekers (hierna: MO-arts) is gebleken dat eisers op 20 november 2007 voor behandeling zijn verwezen naar het RIAGG en nadien zijn verwezen naar Stichting Centrum 45, is de rechtbank van oordeel dat hiermee sprake is van feiten en omstandigheden die op grond van artikel 83 van de Vw 2000 kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
28. Verweerder heeft naar aanleiding van voormelde Amnesty-rapporten het BMA ingeschakeld die bij brieven van 13 februari 2008 hebben verklaard dat de rapporten van Amnesty International op logische en inzichterlijke wijze tot stand zijn gekomen. Inhoudelijk is geen reactie gegeven door de BMA-arts. Verweerder heeft naar aanleiding van deze reacties van het BMA medegedeeld dat deze niet van invloed zijn op de besluitvorming. Naar aanleiding van de medische informatie die op 10 juni 2008 over eiseres is verstrekt, heeft verweerder wederom aanleiding gezien het BMA in te schakelen, die op 20 augustus 2008 advies heeft uitgebracht. Verweerder heeft bij brief van 1 december 2008 een schriftelijke reactie gegeven in de zin van artikel 83, derde lid van de Vw 2000 op de door eiser ingebrachte medische informatie van 15 mei 2008.
29. Verweerder betwist niet dat bij eisers sprake is van medische problematiek, doch het standpunt is dat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden nu eisers geen van beiden lijden aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Ten aanzien van eiser heeft verweerder zich in zijn schriftelijke reactie van 1 december 2008 en ter zitting nog expliciet op het standpunt gesteld dat de aanvullende medische informatie van 15 mei 2008 geen reden is geweest het BMA nogmaals te raadplegen.
Ten aanzien van eiser.
30. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de medische klachten van eiser niet een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM rechtvaardigen. Uit de door eiser overgelegde informatie van met name 1 april 2008 en 15 mei 2008 blijkt dat eiser lijdt aan een Posttraumatische stresstoornis met depressie. Door de behandelaar is voorgesteld dat met eiser steunende gesprekken worden gevoerd, zonodig ondersteund met medicatie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder naar aanleiding van de laatste medische informatie van 15 mei 2008 geen aanleiding heeft hoeven zien om een BMA-advies te vragen. Hoewel niet betwist wordt dat bij eiser sprake is van psychische problematiek kan niet worden geconcludeerd dat eiser met de door hem overgelegde medische informatie aannemelijk heeft gemaakt dat hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, zoals hiervoor genoemd in rechtsoverweging 25.
Ten aanzien van eiseres.
31. Uit de door eiseres overgelegde medische informatie van MO-arts van 1 en 4 april 2008 is gebleken dat zij op 29 februari 2008 een zelfmoordpoging heeft gedaan, waarna zij naar Stichting Centrum 45 is verwezen. De MO-arts heeft geconcludeerd dat eiseres ernstig depressief is waarvoor gespecialiseerde en meer intensieve behandeling en medicatie nodig is. Uit de brief van 10 juni 2008 van de behandelend psychiater van Stichting Centrum 45 is gebleken dat eiseres poliklinisch werd behandeld voor depressieve klachten, maar dat haar situatie verslechterde, na een negatieve beslissing van de IND betreffende haar verblijfsvergunning, en zij een zelfmoordpoging heeft ondernomen waarvoor zij in het ziekenhuis moest verblijven. Volgens deze arts is sprake van tal van psychische klachten, waaronder herbelevingen aan traumatische ervaringen. Daarnaast heeft eiseres last van lichamelijke klachten zoals migraine. De diagnose met betrekking tot de zelfmoordpoging is dat, hoewel deze poging niet is gelukt eiseres wel de intentie had om dood te gaan. Zij is veel met de dood bezig en is wanhopig over de toekomst, waarbij de angst om uitgezet te worden voorop staat. Eiseres wil graag hulp en is gemotiveerd om in behandeling te gaan.
Er is een klinische behandeling gestart, waarvoor zij vijf dagen per week in de kliniek verblijft en verschillende therapieën volgt die gezamenlijk een traumabehandelprogramma vormen. Eiseres ontvangt verder diverse soorten medicatie. De behandelend arts vermeldt dat in het algemeen deze behandeling gedurende een jaar wordt gegeven, waarna in veel gevallen een overgang naar een deeltijdbehandeling of een poliklinische behandeling volgt. Dit is persoonsafhankelijk en het is moeilijk in te schatten hoe het verloop over een aantal maanden zal zijn. Volgens deze arts is voor behandeling van cliënten met traumapathologie zoals eiseres heeft een veilig ervaren omgeving een zeer belangrijk vereiste. Het terugsturen naar haar eigen land, wat zij als onveilig ervaart, zal naar de mening van deze arts zorgen voor een toename van klachten en een verslechtering van haar gezondheidstoestand. Daarnaast tekent de behandelaar nog aan dat het niet met zijn professionele standaard te rijmen valt om geen bezwaar te maken tegen terugzending van eiseres in een kwetsbare conditie, die een gespecialiseerde behandeling noodzakelijk maakt, naar een omgeving waarover geen garanties zijn van passende behandelmogelijkheden en voldoende veiligheid voor eiseres.
32. Uit het rapport van het BMA van 20 augustus 2008 blijkt dat de BMA-arts de diagnose van de behandelend arts heeft overgenomen, waaronder de conclusie dat behandeling langdurig van aard zal zijn. De vraag, of eiseres kan reizen, is door de BMA-arts ontkennend beantwoord, tenzij vooraf een beoordeling door een psychiater plaatsvindt, teneinde de geschiktheid voor het reizen naar het land van herkomst en de eventueel noodzakelijke reiscondities te bepalen. Dit vanwege mogelijk suïcidaal gedrag bij uitzetting, gelet op haar voorgeschiedenis. De BMA-arts heeft verder geen termijn gegeven waarna eventueel reizen wel mogelijk zal zijn.
Verweerder heeft tevens een drietal vragen aan de BMA-arts voorgelegd ter beoordeling van de vraag of uitzetting van eiseres om medische redenen schending van artikel 3 van het EVRM kan opleveren. Op de vraag of eiseres zich in vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt van een ongeneeslijke ziekte heeft de BMA-arts geantwoord dat de psychiatrische stoornis van eiseres niet aangeduid kan worden als een ongeneeslijke ziekte. Op de vraag (bij 6b) of eiseres in zodanige mate afhankelijk is van (medische) voorzieningen en/of zorg dat beëindiging ervan haar in een direct levensbedreigende situatie brengt heeft de BMA-arts verwezen naar de antwoorden op eerdere vragen (bij 2b en 4). De vraag (6c) of vergelijkbare voorzieningen aanwezig zijn in het land van herkomst is beantwoord met een verwijzing naar het antwoord op vraag 3a.
33. Verweerder heeft zich op grond van dit BMA-advies op het standpunt gesteld dat, nu er geen sprake is van een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd stadium er reeds daarom geen sprake is van en mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. Aan de vraag óf medische behandeling mogelijk is in het land van herkomst, wordt volgens verweerder niet toegekomen.
34. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze conclusie een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het criterium zoals door het Europese Hof voor de rechten van de mens is bedoeld. Immers volgens het Europese Hof dient sprake dient te zijn van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Uit het eerdere genoemde arrest Said van 6 februari 2001 volgt dat schending van artikel 3 van het EVRM niet enkel beperkt is tot die situaties wanneer sprake is van een ongeneeslijke ziekte. Evenals in de situatie van Said lijdt eiseres aan een geestesziekte. In de situatie van Said was sprake van schizofrenie. Hij stelde dat de moeilijkheden om in Algerije aan medicijnen te komen en de stress die zou ontstaan bij terugkeer naar Algerije zijn gezondheid ernstig zou schaden. Verslechtering van zijn psychische gesteldheid zou een terugval in het ziektebeeld kunnen veroorzaken bestaande uit hallucinaties en psychotische waanideeën die zowel zelfverwonding en verwonding van anderen kunnen meebrengen. Het Europese Hof overwoog dat het lijden door een terugval in het ziektebeeld in principe valt onder de bescherming van artikel 3 van het EVRM, maar dat het gevaar voor zo’n terugval ook bestaat in het Verenigd Koninkrijk. Onder die omstandigheden achtte het Europese Hof geen schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig.
35. In het geval van eiseres is het juist de dreiging naar Iran te worden teruggestuurd waardoor haar medische toestand in februari 2008 zodanig ernstig verslechterde dat zij een zelfmoordpoging heeft ondernomen. Deze verslechtering in de psychische gesteldheid van eiseres heeft de BMA-arts bij het opstellen van het advies ook erkend. Daarmee heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat deze situatie van eiseres in principe valt onder de bescherming van artikel 3 van het EVRM.
De BMA-arts heeft de vraag (bij 6b) of uitzetting van eiseres tot een direct levensbedreigende situatie zal leiden beantwoord met verwijzing naar het antwoord op vraag 4. Bij vraag 4. heeft de BMA-arts geantwoord dat gelet op de ernst van de psychische klachten en de medische voorgeschiedenis van eiseres bij het achterwege blijven van behandeling het optreden van een medische noodsituatie op korte termijn niet is uitgesloten. De rechtbank begrijpt het antwoord van de BMA-arts op de vraag aldus dat vraag 6b. bevestigend is beantwoord. Nu voorts de BMA-arts geen advies heeft gegeven over de reisgeschiktheid van eiseres, kan uit het advies niet anders worden afgeleid dan dat, zolang onderzoek niet heeft plaatsgevonden, eiseres niet in staat wordt geacht te reizen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2008, LJN:BF0698, JV 2008/396.
36. Uit het voorgaande volgt dat (dreigende) uitzetting van eiseres tot een direct levensbedreigende situatie zal kunnen leiden, zodat het beroep van eiseres op bescherming van artikel 3 van het EVRM slaagt. Hiermee komt de rechtbank niet meer toe aan bespreking van de overige door eiseres aangevoerde gronden.
37. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd en het beroep van eiseres zal gegrond worden verklaard. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Overige gronden eiser
38. Met betrekking tot het door eiser gedane beroep op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 overweegt de rechtbank dat eisers beroep op deze bepaling niet kan slagen omdat zijn relaas ongeloofwaardig is geacht.
39. De stelling van eiser dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 is niet onderbouwd, zodat de rechtbank aan die stelling voorbij gaat.
40. Hieruit volgt dat het beroep van eiser ongegrond zal worden verklaard.
41. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in deze uitspraak het beroep van eiseres gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit (deels) zal worden vernietigd. Niettemin heeft de rechtbank bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep worden ingesteld.
42. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 966,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een aanvullend beroepschrift;
• 1/2 punt voor het dienen van repliek;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• 1/2 punt voor het verschijnen op een volgende zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep van eiser (AWB 06/58537) ongegrond:
- verklaart het beroep van eiseres (AWB 06/58541) gegrond;
- vernietigt het ten aanzien van eiseres genomen besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op de aanvraag van eiseres dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 966,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es- de Vries als rechter in tegenwoordigheid van L.M.P. Giezenberg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2009.
?
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.