ECLI:NL:RBSGR:2009:BH8923

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/12408, 07/12377
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleid ten aanzien van Afghaanse verwesterde vrouwen en de toepassing van het EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 maart 2009 uitspraak gedaan in een asielzaak betreffende Afghaanse vrouwen die in Nederland zijn opgegroeid met een westerse levensstijl. De eisers, bestaande uit meerdere Afghaanse vrouwen en hun kinderen, hebben verzocht om een verblijfsvergunning asiel op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft zich gebogen over het beleid dat van verwesterde vrouwen verlangt dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan aanpassen aan de daar geldende normen, en of dit beleid in strijd is met de mensenrechten, met name artikel 3 en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat het beleid onvoldoende rekening houdt met de identiteit en de rechten van deze vrouwen, die door hun leven in Nederland een andere levensstijl hebben aangenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers, indien zij terugkeren naar Afghanistan, aanzienlijke beperkingen en inperkingen van hun mensenrechten kunnen ondervinden. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van de mogelijkheid om in dit geval tot verblijfsaanvaarding over te gaan geen gebruik is gemaakt. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen binnen tien weken nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/12408 en 07/12377
V-nr.: [V nummers]
inzake:
eiser [namen] , geboren [geboortedata] in 1965, eiser 1, en eiseres 1,
mede ten behoeve van hun (minderjarige) kinderen, eiseres 2, eiseres 3, eiser 2, en eiseres 4,
allen van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. PROCESVERLOOP
Op 7 en 9 oktober 2001 hebben eisers verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluiten van 24 februari 2003 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Verweerder heeft deze besluiten op 14 september 2004 ingetrokken en de aanvragen vervolgens bij besluiten van 15 juni 2005 opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 18 juli 2006 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, de hiertegen ingestelde beroepen gegrond verklaard (AWB 05/32428 en 05/32429). Bij uitspraak van 1 november 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) het door eisers tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en deze uitspraak bevestigd (nr. 200606050/1). Verweerder heeft vervolgens bij besluiten van 23 februari 2007 de aanvragen van eisers afgewezen. Tegen deze besluiten hebben eisers op 20 maart 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank en bij brieven van 19 april 2007 en 5 oktober 2007 hebben eisers de gronden van het beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008 in aanwezigheid van eisers, hun gemachtigde en de gemachtigde van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. STANDPUNT VERWEERDER
Verweerder heeft in het bestreden besluit, toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, samengevat en zakelijk weergegeven, gemotiveerd de volgende standpunten ingenomen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vraag of eisers aangemerkt moeten worden als vluchteling niet meer aan de orde is, nu de rechtbank zich hier in de uitspraak van 18 juli 2006 al over heeft uitgelaten.
Voor wat betreft het beroep op de overige asielgronden, stelt verweerder zich op het standpunt dat niet wordt betwist dat eiseressen, indien zij terugkeren naar Afghanistan en zich daar niet aanpassen, gevaar lopen. In het kader van het beleid zoals is neergelegd in WBV 2006/22 mag echter van eiseressen, zoals ook van andere verwesterde vrouwen uit Afghanistan, worden verlangd dat zij zich zullen accommoderen. Indien zij zich zullen accommoderen zijn zij in staat een normaal leven te leiden zonder problemen te krijgen, aldus verweerder.
In het beleid is enkel een uitzondering gemaakt voor vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege hun westerse levensstijl reeds zwaarwegende problemen hebben ondervonden in Afghanistan. Nu het zinloos is van die specifieke groep te verlangen terug te keren naar Afghanistan, omdat zij reeds gebrandmerkt zijn als verwesterd, kan dit voldoende zijn om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Nu eiseressen 2, 3 en 4 eerst in Nederland zijn verwesterd en derhalve niet reeds in Afghanistan als zodanig gebrandmerkt zijn, vallen zij niet onder deze groep en daarmee niet onder dit beleid.
Eiseressen zijn voorts niet te beschouwen als alleenstaande vrouwen, omdat er in Afghanistan een meerderjarig mannelijk familielid aanwezig is die geacht wordt voldoende bescherming te bieden.
Tot slot betekent de weigering om eisers een verblijfsvergunning te verlenen geen schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. STANDPUNT EISERS
Eisers hebben in de gronden van beroep en toegelicht ter zitting, samengevat en zakelijk weergegeven, gemotiveerd de volgende standpunten ingenomen.
Het beroep op vluchtelingschap kan volgens eisers wel aan de orde komen, nu in het bij de uitspraak van 18 juli 2006 vernietigde besluit geen aandacht is besteed aan het asielbeleid inzake verwesterde vrouwen en er een direct beroep kan worden gedaan op het Vluchtelingenverdrag.
Eisers zijn het met verweerder eens dat eiseressen 2, 3 en 4 gevaar lopen indien zij terugkeren naar Afghanistan en zich daar niet zullen accommoderen. In tegenstelling tot verweerder stellen eisers zich evenwel op het standpunt dat van eiseressen 2, 3 en 4 niet kan worden verlangd dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan accommoderen. Eisers voeren daartoe aan dat zij bij terugkeer naar Afghanistan zodanig zullen worden beperkt in hun levensomstandigheden en hun hier gevormde identiteit moeten onderdrukken teneinde een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te vermijden, dat dit in strijd komt met het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun privé-leven. Het beleid ten aanzien van verwesterde vrouwen houdt hiermee onvoldoende rekening, gelet waarop dit beleid volgens eisers onredelijk moet worden geacht, dan wel er van dit beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb moet worden afgeweken.
Meer subsidiair stellen eisers dat, ook al mag van hen worden verlangd dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan zullen accommoderen, zij gevaar zullen lopen gelet op de slechte veiligheidssituatie voor vrouwen en specifiek voor alleenstaande vrouwen, tot welke groep eiseressen de facto behoren.
4. OVERWEGINGEN
Wettelijk kader
4.1 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4.2 Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4.3 Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000
5. In de uitspraak van 18 juli 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen verdragsvluchteling zijn, welk oordeel onherroepelijk is geworden. In deze uitspraak is hiertoe enkel ingegaan op het asielrelaas van eisers en is geen aandacht besteed aan de stelling van eisers dat eiseressen in Nederland zijn opgegroeid en een verwesterde levensstijl hebben aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat dit onverlet laat dat, indien eisers zich in dit oordeel van de rechtbank niet konden vinden omdat de rechtbank aan de desbetreffende stelling van eisers in het licht van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geen aandacht heeft geschonken, zij dit aspect in hoger beroep tegen deze uitspraak hadden kunnen en moeten aanvoeren. Nu deze uitspraak in hoger beroep is bevestigd heeft deze uitspraak formele rechtskracht gekregen en dient er van de juistheid van de overwegingen waarop deze uitspraak rust, behoudens nieuwe relevante feiten en/of omstandigheden, te worden uitgegaan. Nu eisers geen nieuwe feiten en/of omstandigheden als hiervoor bedoeld hebben aangevoerd, resteert thans de vraag of de stelling van eisers dat eiseressen jonge verwesterde vrouwen zijn en de facto alleenstaand, had moeten leiden tot verlening van een vergunning op een van de overige asielgronden.
Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000
6.1 In WBV 2006/22 (thans neergelegd in WBV 2008/25) is het volgende beleid ten aanzien van Afghaanse vrouwen neergelegd:
“Hierbij wordt opgemerkt dat blijkens het ambtsbericht de situatie van vrouwen en meisjes in Afghanistan en vooral buiten Kaboel en andere grote steden buitengewoon slecht is. In heel Afghanistan, de steden [stadsname] incluis, komt op grote schaal geweld tegen vrouwen voor. Er bestaat nauwelijks gerechtelijke bescherming tegen dit geweld en genoegdoening voor de vrouw is niet mogelijk. Vrouwen hebben niet dezelfde rechten als mannen. De toegang voor vrouwen tot de gezondheidszorg en het onderwijs is slecht.
Vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor geweldpleging in Afghanistan, kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.”
6.2 In WBV 2006/22 is het volgende beleid ten aanzien van Afghaanse vrouwen met een westerse levensstijl neergelegd:
“Blijkens de inhoud van het ambtsbericht is er meer in het algemeen een risico voor vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. Wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, kan dit voldoende zijn om op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Voorts geeft het ambtsbericht aan dat UNHCR meent dat van Afghaanse vrouwen die na hun vertrek een westerse levensstijl hebben aangenomen die als overtreding van de in Afghanistan geldende sociale zeden wordt aangemerkt, niet kan worden verlangd terug te keren. Overtreding van de geldende sociale normen kan blijkens het ambtsbericht voor het betrokken individu ernstige gevolgen hebben. Hoewel dit zo is, zal het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst in de regel toch niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Immers, het feit dat betrokkene in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving betekent niet dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen accommoderen. De omstandigheid dat betrokkene zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kan uiten of ontplooien als in Nederland is daarbij onvoldoende grond om tot vergunningverlening over te gaan.”
6.3 De rechtbank begrijpt het voormelde beleid, mede in het licht van de toelichting door verweerder ter zitting, aldus dat in de regel van iedereen mag worden verlangd zich bij terugkeer naar Afghanistan te accommoderen. Dit geldt voor vrouwen die reeds in Afghanistan zijn verwesterd, alsook voor vrouwen die eerst in Nederland zijn verwesterd en moeten terugkeren naar hun land. De enige groep die hiervan is uitgezonderd in het beleid, is de groep vrouwen die in hun eigen land reeds (zwaarwegende) problemen heeft ondervonden vanwege een westerse levensstijl. Nu deze vrouwen in hun eigen land daarom reeds zijn gebrandmerkt als verwesterd en bij terugkeer de gevolgen daarvan zullen ondervinden, kan van hen niet worden verlangd terug te keren.
6.4 Eisers stellen dat het, gelet op het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor het privé-leven, onredelijk is dat het beleid in beginsel van alle vrouwen die nog niet eerder problemen hebben ondervonden vergt dat zij zich in het land van herkomst zullen accommoderen. Het beleid voorziet volgens eisers ten onrechte niet in een uitzondering voor meisjes die zoals eiseressen 2, 3 en 4 in Nederland zijn opgegroeid tot westerse vrouwen en zich bij terugkeer naar Afghanistan moeten aanpassen aan een levensstijl die zij nooit hebben gekend en daarmee afstand moeten doen van een fundamenteel onderdeel van hun identiteit. Eiseressen 2, 3 en 4 zijn geruime tijd in Nederland, hier voor een belangrijk deel van hun jeugd opgegroeid en hebben zich zowel voor wat betreft hun uiterlijk als voor wat betreft hun overtuiging, waarvan vrijheid van meningsuiting en het recht van vrouwen op onderwijs en op werk onderdeel uitmaken, als westerse vrouwen ontwikkeld. In Afghanistan kunnen zij volgens eisers geen onderwijs meer volgen, moeten zij een aan de man ondergeschikte positie innemen en lopen zij een reëel risico slachtoffer te worden van vrouwenhandel, gedwongen uithuwelijking en mishandeling. Eisers achten het in strijd met artikel 8 van het EVRM om van hen te verlangen dat zij hun identiteit opgeven, teneinde een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dat zij vanwege deze identiteit in Afghanistan lopen te vermijden.
7. Artikel 8 van het EVRM luidt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat privé-leven een ruim begrip is en zich niet leent voor een uitputtende definitie. Het recht op eerbiediging van het privéleven omvat in ieder geval ook een recht op autonomie over het eigen leven en de invulling daarvan. De notie van ‘persoonlijke autonomie’ is als belangrijk beginsel ten grondslag gelegd aan de interpretatie van de in artikel 8 van het EVRM neergelegde waarborgen (zie bijvoorbeeld de EHRM-uitspraken Costello Roberts vs UK van 25 maart 1993, nr. 13134/87 (website EHRM), Bensaid vs UK van 6 februari 2001, nr. 44599/98 (JV 2001, 103) en Pretty vs UK van 29 april 2002, nr. 2346/02 (EHRC 2002, 47).
Voorts dient er in het kader van artikel 8 van het EVRM bijzondere aandacht te worden besteed aan de situatie van minderjarigen en de problemen die zij ondervinden bij uitzetting naar hun land van herkomst (zie bijvoorbeeld de EHRM-uitspraak Maslov vs Austria van 23 juni 2008, nr. 1638/03, r.o. 74,75 en 82 (JV 2008, 267).
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de toepassing van het beleid op de wijze zoals verweerder dat in de onderhavige zaak heeft gedaan onvoldoende rekening houdt met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor het privé-leven.
10. Het beleid van verweerder verwacht van eiseressen 2, 3 en 4 evenals van andere verwesterde vrouwen, uitgezonderd de groep vrouwen die in Afghanistan reeds gebrandmerkt is als verwesterd, dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan ter voorkoming van een schending van artikel 3 van het EVRM zullen aanpassen aan de daar geldende normen en hun reeds gevormde identiteit zullen onderdrukken. Nu het verschil in de positie en levensstijl van vrouwen in Nederland en Afghanistan substantieel is en de verplichte aanpassing van de Nederlandse (westerse) levensstijl aan de Afghaanse cultuur aanzienlijke beperkingen voor de betreffende vrouwen/meisjes en inperkingen van mensenrechten, zoals onder meer neergelegd in artikel 8 van het EVRM (respect voor het privé-leven), met zich kan brengen, dient verweerder bij de uitvoering van zijn beleid rekening te houden met deze aspecten. De zogenoemde waterscheiding tussen asielzaken en reguliere zaken doet hieraan niet af. De rechtbank wijst erop dat verweerder door deze toepassing van het beleid artikel 8 van het EVRM binnen de beoordeling van het asielrelaas heeft gebracht, hetgeen ook in het hier voorliggende bestreden besluit is gebeurd. Uit het betreffende (asiel)beleid van verweerder volgt immers dat verwesterde vrouwen hun rechten voortvloeiend uit artikel 8 van het EVRM dienen prijs te geven teneinde een schending van hun rechten gegarandeerd door artikel 3 van het EVRM te voorkomen. De eerbiediging van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor het privé-leven hangt daarmee zodanig samen met het voorkomen van een schending van artikel 3 van het EVRM, welk laatste aspect ingevolge de waterscheiding in de regel niet in een reguliere procedure mag worden beoordeeld, dat dit naar het oordeel van de rechtbank bij het uitvoeren van het beleid en het onderhavige besluit had moeten worden betrokken.
11. Voor de beantwoording van de vraag of deze beperkingen en inperkingen een ongerechtvaardigde inbreuk vormen op de hiervoor genoemde mensenrechten, zullen naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval de volgende aspecten dienen te worden betrokken:
- de duur dat de vrouw/ het meisje in Afghanistan heeft verbleven en de duur dat zij in Nederland heeft verbleven;
- de levensfase waarin de vrouw/ het meisje in Afghanistan heeft verbleven en de levensfase waarin zij in Nederland heeft verbleven;
- de gevolgen van de hiervoor bedoelde aspecten voor de vorming van de identiteit;
- de mate waarin de vrouw/ het meisje zich heeft aangepast aan de Nederlandse (westerse) cultuur en de wijze waarop dit zich heeft gemanifesteerd;
- de mogelijkheid voor de vrouw/ het meisje om bij terugkeer naar Afghanistan invulling te geven aan haar (reeds gevormde) identiteit en de mogelijkheid zich bij terugkeer aan te passen aan een andere levensstijl.
12. Gelet op de ruimte die de formulering van het beleid aan verweerder laat om in bepaalde situaties ondanks het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst toch tot verblijfsaanvaarding over te gaan – het beleid vermeldt immers dat het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst in de regel (cursivering rechtbank) niet kan leiden tot verblijfsaanvaarding –, alsmede gelet op het vorenstaande, heeft verweerder in zijn besluit onvoldoende gemotiveerd waarom van deze mogelijkheid om in het geval van eiseressen 2, 3 en 4 tot verblijfsaanvaarding over te gaan geen gebruik is gemaakt. Hieruit volgt dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Alhoewel door eisers het nodige omtrent de in rechtsoverweging 11 genoemde aspecten naar voren is gebracht ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder de betekenis van deze aspecten in de onderhavige zaak in het geheel niet heeft onderzocht.
13. In het bestreden besluit is aangegeven dat, nu eiseressen 2, 3 en 4 geen asielvergunning krijgen, de overige eisers ook geen afgeleide status kunnen krijgen. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat het beroep ten aanzien van eiseressen 2, 3 en 4 gegrond zal worden verklaard, wordt ook het beroep ten aanzien van de overige eisers eveneens wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb gegrond verklaard.
Conclusie
14. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat verweerder binnen 10 weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak.
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank beschouwt deze samenhangende zaken op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht als één zaak. De kosten zijn derhalve op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1, wegens samenhang tussen de verschillende zaken).
5. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder binnen tien weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Beestman, voorzitter, en mrs. H.J.M. Baldinger en C.I.H. Kerstens-Fockens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.T.P. Scheers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2009.
De griffier De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Deze uitspraak is getekend door de jongste rechter mr. C.I.H. Kerstens-Fockens.
Afschrift verzonden op:
Conc: ES
Coll: SH
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.