ECLI:NL:RBSGR:2009:BH9193

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
318546 / HA ZA 08-2918
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door onterecht strafvorderlijk optreden

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit een man, zijn echtgenote en hun minderjarige zoon, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatig handelen in het kader van strafvorderlijke maatregelen. De man, aangeduid als [X], was enige tijd verdachte van voorbereidingshandelingen voor een terroristische aanslag. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor aansprakelijkheid van de Staat voor de schade die [X] en zijn gezin hadden geleden. De rechtbank stelde vast dat de strafvorderlijke maatregelen, waaronder de staandehouding, aanhouding en doorzoeking van de woning, rechtmatig waren. De rechtbank concludeerde dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond, wat de inzet van deze maatregelen rechtvaardigde. De eisers voerden aan dat de maatregelen disproportioneel waren en dat zij aanzienlijke schade hadden geleden, waaronder psychische schade en materiële schade. De rechtbank oordeelde echter dat de schade voor rekening van de eisers zelf diende te komen, gezien hun nauwe band met de verdachte. De vordering van [X] c.s. werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 318546 / HA ZA 08-2918
Vonnis van 1 april 2009
in de zaak van
1. [X] (voor zichzelf en als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige [Z),
wonende te [woonplaats],
2. [Y], [echtgenote van X],
wonende te [woonplaats],
3. [Z], [zoon van X],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. K.B. Larooij, te 's-Gravenhage,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter, te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna [X] c.s. en de Staat genoemd. Eiser sub 1 wordt aangeduid als [X], eiseres sub 2 als [Y] en eiser sub 3 (de minderjarige voor wie [X] tevens optreedt) als [Z].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 augustus 2008;
- de conclusie van antwoord, van 15 oktober 2008;
- het tussenvonnis van 29 oktober 2008, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 26 februari 2009, waarin melding is gemaakt van de brief van 12 februari 2009 van de advocaat van [X] c.s.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. Hiertoe is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
2. De feiten
2.1. [X] woont aan het adres [adres 1]. Op 26 juli 2004 is hij in zijn auto, een Peugeot met het kenteken [kenteken] (hierna: de Peugeot of de auto), naar Den Haag gereden. Hij was de bestuurder, naast hem zat de heer [A] (hierna: de bijrijder).
2.2. Op diezelfde dag om ongeveer 13.00 uur hebben twee wachtmeesters (hierna te noemen: de verbalisanten) van de Koninklijke Marechaussee, die werkzaam waren bij de Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten en als zodanig waren betrokken bij de persoonsbeveiliging op het Buitenhof in Den Haag, de Peugeot waargenomen op het Buitenhof. De auto reed toen langs de aan het Buitenhof gelegen McDonalds in de richting van het Binnenhof. De verbalisanten zaten in een onopvallende dienstauto, eveneens op het Buitenhof. Volgens een door hen opgemaakt rapport van bevindingen, van 26 juli 2004, hebben zij gezien dat de bijrijder in de Peugeot in zijn rechterhand een videocamera hield, die was gericht in de richting van de (aan het Buitenhof gelegen) Israëlische ambassade. Zij hebben de Peugeot daarop gevolgd. Via de meldkamer van de Dienst Koninklijke en Diplomatieke Beveiligingen heeft één van hen de tenaamstelling van de Peugeot opgevraagd. Daaruit bleek dat de auto op naam stond van [X].
2.3. De verbalisanten hebben verder gerapporteerd dat de Peugeot, komend van het Buitenhof, langzaam de Hofweg is opgereden en is omgekeerd om via de tegenovergestelde richting terug te rijden. Hierbij reed de auto langs het Binnenhof. Een van de verbalisanten heeft gezien dat de videocamera van de bijrijder gericht was op het Binnenhof en op het gebouw van de Eerste Kamer. De auto reed volgens hun rapport verder over de Kneuterdijk en de Parkstraat in de richting van Plein 1813. Een van de verbalisanten zag dat de bestuurder met zijn rechterhand zat te bellen.
2.4. De verbalisanten hebben besloten de auto te doen stoppen. Hieraan is uitvoering gegeven op 26 juli 2004 om 13.04 uur op Plein 1813 nabij de Alexanderstraat. De verbalisanten hebben de beide inzittenden gevraagd naar hun identiteitspapieren. Nadat [X] en de bijrijder zich hadden geïdentificeerd, heeft een van de verbalisanten hun gevraagd wat en waarom er was gefilmd. Daarop zei [X] - nog steeds volgens het bedoelde rapport - dat de bijrijder een toerist was en gewoon aan het filmen was. Deze verbalisant heeft daarop aan de bijrijder gevraagd of hij de film mocht zien. De bijrijder heeft aan dit verzoek gehoor gegeven. Het rapport vermeldt dat de verbalisant het navolgende heeft gezien op het videoscherm van de camera:
"Rijdend over de Zuid-Hollandlaan richting de Koningskade, hierbij werd ingezoemd op het grote blauwe verkeersbord met daarop: Parkeren centrum, Binkhorst, Nieuwe Laakhaven.
Bij de verkeerslichten gingen ze linksaf de Koningskade op. Hier filmden ze de rechterzijde van de weg.
Bij de verkeerslichten gingen ze rechtsaf de Korte Voorhout op.
Op de korte Voorhout is de achterzijde, zijzijde en voorzijde van de Amerikaanse Ambassade gefilmd.
Hierbij werd kort ingezoemd op een witte Observatiecabine Permanente toezicht van de dienst Bureau Orde en Bewaking en Beveiliging Haaglanden.
Zij reden toen over het Tournooiveld de Lange Vijverberg op. Hier werd de rechterzijde van de weg gefilmd. De camera werd af en toe naar de voorzijde gericht en werd er door de voorruit gefilmd.
Aan het einde van de Lange Vijverberg zijn zij linksaf geslagen de Buitenhof op. Hier werd de rechterzijde gefilmd waar de Israëlische Ambassade is gelegen. Ongeveer 30 meter na de McDonalds zijn zij op de Buitenhof gekeerd over de trambaan.
Terugrijdend over de Buitenhof is wederom de rechterzijde gefilmd. Hierop waren de gebouwen van het parlement op het Binnenhof te zien."
Volgens het rapport heeft de verbalisant hierna de camera uitgezet. De camera is aan de bijrijder teruggegeven.
2.5. Twee dagen later, op 28 juli 2004, is wegens verdenking van overtreding van de artikelen 157 en/of 170 en/of 287/289 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in verbinding met de artikelen 46 en 47 Sr - kort samengevat: voorbereidingshandelingen ter zake van een terroristische aanslag - een opsporingsonderzoek aangevangen. Hierbij is rekening gehouden met het ambtshalve bekende gegeven dat bij een verijdelde aanslag op de kerstmarkt in Straatsburg "voorverkennende" opnamen waren gemaakt van objecten. Deze informatie was bekend door een BBC-documentaire van 10 februari 2004 over onder meer Al Qaida. Daarin waren beelden te zien van voorverkenningen met behulp van een videocamera. In de documentaire waren behalve beelden van de genoemde kerstmarkt beelden te zien van een Amerikaans marineschip in vermoedelijk de haven van Singapore.
2.6. In het kader van het opsporingsonderzoek is de inzet van meerdere (bijzondere) opsporingsbevoegdheden bevolen. De officier van justitie heeft op 28 juli 2004 op grond van artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een bevel tot observatie van [X] en één of meerdere persoon/personen verblijvende in of bezoekers van de woning van [X] in [woonplaats] gegeven. Daarvoor konden tevens technische hulpmiddelen worden aangewend. Op diezelfde dag heeft de officier van justitie op grond van artikel 126m Sv bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechter-commissaris) mondeling driemaal een machtiging gevorderd voor een bevel tot het opnemen van telecommunicatie. De vordering is op 29 juli 2004 op schrift gesteld. De rechter-commissaris heeft op 29 juli 2004 de gevraagde machtigingen verleend voor een periode van maximaal vier weken. Hierop heeft de officier de desbetreffende opnamen van telecommunicatie bevolen.
2.7. Het opsporingsonderzoek heeft onder meer geleid naar het adres [adres 2], waar de bijrijder en twee andere mannen bleken te verblijven.
2.8. De onder 2.4 vermelde waarnemingen van de verbalisanten bij het zien van de videobeelden op 26 juli 2004 zijn in het verdere opsporingsonderzoek (deels) bevestigd door beelden van (beveiligings)camera's van diverse locaties in Den Haag.
2.9. Op 30 juli 2004 om 14.55 uur is [X] in opdracht van de officier van justitie buiten heterdaad aangehouden op de openbare weg in [woonplaats], nabij een moskee. De aanhouding is geschied door een arrestatieteam van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. De hulpofficier van justitie heeft op diezelfde dag zijn inverzekeringstelling bevolen. Nadien, eveneens op 30 juli 2004, heeft de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, de woning van [X] aan de [adres 1] doorzocht ter inbeslagneming. Deze doorzoeking is voorafgegaan door het binnentreden van een arrestatieteam om 16.39 uur. Het hiervan opgemaakte "Verslag van binnentreden" vermeldt dat de binnentreding is geschied tegen de wil van de bewoner ([X]), "ter aanhouding van NN", en houdt verder onder meer het volgende in:
"Ingevolge de bepalingen artikel 1, lid 2 van het Algemene wet op het binnentreden heeft vooraf aan het binnentreden geen legitimatie en mededeling van het doel aan de bewoner plaatsgevonden daar de verdachte vermoedelijk gewapend zou zijn en hiervan mogelijk gebruik zou maken. Aan deze verplichting werd voldaan op het moment dat de omstandigheden dit toelieten.
In de woning bevonden zich een moeder met haar kind."
2.10. De in dit verslag genoemde moeder en kind waren [Y] en [Z]. [Y] is de echtgenote van [X]. [Z] is hun zoon, toen ongeveer anderhalf jaar oud. [Y] was zwanger.
2.11. In de woning van [X] is bij de doorzoeking onder meer een videoband in beslag genomen. Een ambtsedig proces-verbaal gedateerd 4 augustus 2004 van de genoemde regiopolitie vermeldt onder meer dat op deze band beelden zijn te zien van propagandamateriaal gericht tegen het Saoedi-Arabische koningshuis, van een oproep om zich te verenigen tegen "de Amerikaanse kruistocht" en hen die zich scharen achter Amerika en van (fragmenten van) gesprekken met personen die een zelfmoordaanslag gaan plegen en met Osama Bin Laden. In de woning is ook een groen identificatiedocument van [X] aangetroffen met personalia die niet overeenkwamen met de personalia die zijn vermeld in zijn Nederlandse paspoort.
2.12. Op 30 juli 2004 is ook de woning aan de [adres 2] doorzocht. Daar is een videocassette aangetroffen met opnamen en gesproken tekst, in de Nederlandse en de Arabische taal. Verder zijn in die woning onder meer enkele vuurwapens, patroonhouders, munitie en een kogelvrij vest aangetroffen. Ook al deze zaken zijn in beslag genomen. Blijkens een ambtsedig proces-verbaal van 1 augustus 2004 van de genoemde regiopolitie zijn op de band van de videocassette opnamen te zien die zijn gedateerd op 26 juli 2004. Uit de opnamen valt volgens het proces-verbaal op te maken dat de bijrijder en [X] samen op weg zijn naar en in Den Haag. Te horen is dat [X] vertelt waar zij rijden. Ondertussen filmt de bijrijder de route.
2.13. Bij beschikking van 2 augustus 2004 heeft de rechter-commissaris geoordeeld dat de inverzekeringstelling van [X] niet onrechtmatig was en de vordering van de officier van justitie tot de bewaring van [X] toegewezen. De raadkamer van de rechtbank Rotterdam heeft op 9 augustus 2004 zijn gevangenhouding bevolen en vervolgens op 6 september 2004 de gevangenhouding voor de eerste maal verlengd. Een hoger beroep van [X] tegen deze verlenging is verworpen door de raadkamer van het gerechtshof 's-Gravenhage bij beschikking van 7 oktober 2004. Inmiddels had de raadkamer van de rechtbank Rotterdam op 4 oktober 2004 een tweede verlenging van de gevangenhouding bevolen. Gedurende de voorlopige hechtenis hebben voor [X] tot 27 augustus 2004 beperkende maatregelen gegolden.
2.14. Op 13 september 2004 heeft het landelijk parket, onderdeel van het openbaar ministerie (hierna: het OM) en orgaan van de Staat, een persbericht uitgegeven over de aanhouding van [X] en de bijrijder op 30 juli 2004 en over de reden daarvoor. Hierin is onder meer vermeld dat de voorlopige hechtenis van de (in totaal inmiddels vier) verdachten is verlengd en dat het onderzoek zich richt op mogelijke connecties tussen de verdachten en radicale islamistische organisaties. Het bericht vermeldt voorts dat nog wordt onderzocht of één of meer verdachten, afgezien van verboden wapenbezit, kunnen worden vervolgd voor het voorbereiden van een terroristische aanslag.
2.15. Op 13 oktober 2004 is [X] gedagvaard voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam op verdenking van overtreding van artikel 231 lid 2 Sr (kort gezegd: het bezitten van een vals reisdocument). De verdenking ter zake van voorbereidingshandelingen voor een terroristische aanslag heeft niet tot een dagvaarding geleid. Ter zitting van 3 november 2004 heeft de rechtbank Rotterdam, op vordering van de officier van justitie, de onmiddellijke invrijheidstelling van [X] gelast. Hieraan is uitvoering gegeven. De genoemde rechtbank heeft bij vonnis van 17 november 2004 het tenlastegelegde feit bewezen verklaard; de rechtbank heeft [X] terzake veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. In een door [X] hiertegen ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof 's-Gravenhage bij arrest van 9 februari 2006 het vonnis van 17 november 2004 vernietigd en [X] vrijgesproken van het tenlastegelegde. Het hof heeft hiertoe overwogen dat naar zijn oordeel niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan [X] is tenlastegelegd. Volgens het hof was uit het onderzoek ter zitting onvoldoende komen vast te staan dat de gegevens in het onder 2.11 bedoelde groene document de juiste gegevens van [X] zijn.
2.16. Bij afzonderlijke beschikkingen van 9 mei 2007 heeft het gerechtshof aan [X], op zijn verzoek, vergoedingen toegekend van € 14.400 en van € 540. Eerstbedoelde vergoeding berust op artikel 89 Sv, de tweede vergoeding op artikel 591a Sv. In de beschikking ingevolge artikel 89 Sv heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
"Het hof acht [...] gronden van billijkheid aanwezig alsmede een omstandigheid die een hogere vergoeding dan normaal rechtvaardigt, namelijk de verergering van de psychische klachten van de verzoeker door de detentie, en zal derhalve aan de verzoeker voor de tijd die hij in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten van 30 juli 2004 tot en met 3 november 2004, een schadevergoeding toekennen van € 150,00 per dag."
2.17. Over de psychische toestand van [X], van [Y] en van [Z] zijn in 2007 en 2008 diverse rapporten uitgebracht. Dit betreft een neuropsychologisch onderzoek en een psychologische beoordeling ten aanzien van [Y], een psychologische rapportage betreffende [X] en een psychodiagnostisch alsmede een gezinsonderzoek bij (of ten aanzien van) [Z]. In deze rapporten wordt, zeer kort samengevat, melding gemaakt van traumatisering van de betrokkenen als gevolg van de gebeurtenissen die hun op en na 30 juli 2004 zijn overkomen. In de stukken betreffende [Y] is onder meer vermeld dat zij kort na de doorzoeking van haar woning een spontane miskraam heeft gekregen.
3. Het geschil
3.1. [X] c.s. vorderen, samengevat:
a. de verklaring voor recht dat de Staat als gevolg van het onterechte strafvorderlijke optreden en de onterechte toepassing van dwangmiddelen onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld;
b. de veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door elk van hen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat;
c. de veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2. [X] c.s. leggen hieraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag. Van het begin af aan heeft een rechtvaardiging voor het strafvorderlijke optreden jegens [X] ontbroken. Dit optreden was immers, beoordeeld naar het tijdstip waarop het heeft plaatsgevonden, in strijd met het publieke recht. Zo heeft van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv ontbroken. Hierdoor zijn de verdere vaststellingen onrechtmatig verkregen. Afgezien daarvan waren de aanhouding van [X] en de doorzoeking van zijn woning disproportioneel, mede door het daarbij toegepaste geweld. Ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke norm is gehandeld, blijkt uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken van de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, van de onschuld van hem, [X], en van het ongefundeerd zijn van de (zeer ernstige) verdenking waarop het optreden van politie en justitie heeft berust.
Dusdoende heeft de Staat onrechtmatig gehandeld ten opzichte van ieder van [X] c.s. Door dit handelen hebben zij aanzienlijke, nog voortdurende, psychische en materiële schade geleden. Vlak na het binnenvallen in de woning heeft [Y] een spontane miskraam gekregen. Ook overigens heeft de Staat onrechtmatig gehandeld. [X] is tijdens zijn voorlopige hechtenis dusdanig mishandeld dat hij naar het Ziekenhuis [naam] is overgebracht, waar hij, tot overmaat van ramp, verkeerde medicijnen toegediend heeft gekregen. Hierdoor heeft hij verdere schade geleden. Voorts zijn zijn eer en goede naam aangetast door de onder 2.14 aangehaalde perspublicatie en een optreden van de minister van Justitie in het tv-programma Buitenhof op 12 september 2004. Ook deze uitingen waren tegenover hem onrechtmatig.
3.3. Over het gebeurde op 26 juli 2004 heeft [X] tijdens de comparitie een verklaring gegeven die in het kort het volgende inhoudt. Via een bekende van hem in [woonplaats] - een zekere [B] (in een door de Staat overgelegd proces-verbaal aangeduid als [naam], toevoeging van de rechtbank), een man van Surinaamse komaf die is bekeerd tot de islam - is hij kort vóór de genoemde datum in contact gekomen met de bijrijder, een Saoedische zakenman, die als toerist in Nederland was. Deze had voor een Marokkaanse vrouw met wie hij naar Saoedi-Arabië wilde reizen, een visum voor dit land nodig. De bijrijder had een videocamera. Desgevraagd is [X] samen met deze man, in de Peugeot, van [woonplaats] naar Den Haag gereden om daar op de Saoedische ambassade het visum te verkrijgen. In [woonplaats] zelf en ook onderweg op allerlei plaatsen heeft de bijrijder, als toerist, video-opnamen gemaakt. In Den Haag, waar hij zelf de weg niet kende, is [X] de weg kwijtgeraakt. Hij heeft, rijdend in de auto, met zijn mobiele telefoon contact opgenomen met de Saoedische ambassade om de juiste route te vragen. Op aanwijzingen van zijn gesprekspartner daar, een meisje, heeft hij de weg vervolgd. Opnamen van de Israëlische ambassade zijn niet gemaakt. De bijrijder en hij hebben niet gesproken over te maken of gemaakte opnamen. Zelf heeft hij de beelden van de in beslag genomen band nooit gezien, zij het dat gedeelten daaruit zijn getoond in het tv-programma Reporter van 1 mei 2005. Uit de daar betoonde beelden blijkt dat op de band veel meer is vastgelegd dan de door de Staat genoemde objecten en routes in Den Haag.
3.4. De Staat voert verweer. Hij betwist de gestelde onrechtmatigheid.
3.5. Op de (verdere) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Algemeen
4.1. [X] treedt (als eerste eiser) zowel voor zichzelf als voor [Z] op. De vermelding van [Z] als derde eiser heeft dus geen zelfstandige betekenis.
4.2. In het navolgende zal de rechtbank onderscheid maken tussen de positie van [X] zelf (hierna onder A) en die van [Y] en [Z] (hierna onder B).
A. De positie van [X]
Het toetsingskader voor de burgerlijke rechter ten aanzien van de strafvorderlijke maatregelen
4.3. De vordering is in hoofdzaak gebaseerd op de stelling dat de Staat jegens [X] onrechtmatig heeft gehandeld bij de toepassing van strafvorderlijke maatregelen. Volgens vaste rechtspraak - die alle partijen en ook de rechtbank tot uitgangspunt nemen - is voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatig handelen in dit opzicht plaats als:
a. de toepassing van de maatregel(en) in strijd is met de wet, dan wel heeft plaatsgevonden met veronachtzaming van fundamentele vereisten;
b. uit de einduitspraak in de strafzaak, of op andere wijze, blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte in de zaak waarin de maatregel(en) is of zijn toegepast.
4.4. De maatregelen die [X] op het oog heeft zijn de volgende:
- de staandehouding van hem op 26 juli 2004 om 13.04 uur;
- de aanhouding van hem op 30 juli 2004 om 14.55 uur, en de wijze waarop deze aanhouding heeft plaatsgevonden;
- het binnentreden in zijn woning op 30 juli 2004 om 16.39 uur en de daarop gevolgde doorzoeking, en de wijze waarop een en ander zich heeft toegedragen;
- zijn inverzekeringstelling en de daarop gevolgde voorlopige hechtenis, met inbegrip van daarbij tot 27 augustus 2004 voor hem gegolden hebbende beperkingen.
De rechtbank zal (het al dan niet gerechtvaardigd zijn van) deze maatregelen hierna achtereenvolgens bespreken.
4.5. De Staat heeft betoogd dat uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen volgt dat aan de burgerlijke rechter in deze procedure geen eigen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de toepassing van de onder 4.4 vermelde strafvorderlijke maatregelen. Bij de beoordeling van dit - door [X] c.s. bestreden - betoog stelt de rechtbank voorop dat de onder 2.13 vermelde rechterlijke beslissingen mede betrekking hadden en rechtens ook konden hebben op de rechtmatigheid van de toepassing van de staandehouding van [X] en de bijrijder en van de aanhouding van [X]. In elk geval ligt in die beslissingen besloten dat volgens de rechter-commissaris en de raadkamers van de rechtbank en het gerechtshof sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld van [X] aan een strafbaar feit dat reden kon geven voor zijn staandehouding en aanhouding. Voor de doorzoeking van zijn woning was een rechterlijke machtiging afgegeven. De vrijheidsbenemingen zijn ook afzonderlijk onderworpen geweest aan rechterlijke toetsing. Gegeven de desbetreffende achtereenvolgende oordelen van de strafrechter is op dit punt in beginsel geen plaats voor een nader, eigen, oordeel van de burgerlijke rechter. Dit ligt (mogelijk) anders voor de wijze waarop deze maatregelen zijn toegepast en voor de schade die daaruit mogelijk is voortgevloeid. Daarnaast heeft [X] in dit geding een oordeel gevraagd over enkele gedragingen die niet door de strafrechter zijn getoetst. Dit betreft de gestelde mishandeling en de gevolgen daarvan, en bepaalde uitingen in de media (persbericht, tv-optreden van de minister). Wat hiervan verder ook zij, in het navolgende zal de rechtbank, deels dus ten overvloede, alle hier besproken stellingen van [X] c.s. toetsen.
De feiten waarvan de rechtbank uitgaat
4.6. Hieraan gaat nog een korte bespreking over de feitelijke gebeurtenissen vooraf. Over een groot deel van de feiten die in onderdeel 2 van dit vonnis zijn aangehaald uit de daar vermelde rapporten en processen-verbaal bestaat geen verschil van mening tussen partijen. Diverse andere door [X] c.s. gestelde feiten staan, gelet op het verweer van de Staat, tussen partijen niet vast. In het navolgende zal de rechtbank, in navolging van hetgeen [X] c.s. daarover hebben gesteld, veronderstellenderwijs aannemen (i) dat de in beslag genomen videoband geen opnamen van de Israëlische ambassade te zien geeft, (ii) dat deze band ook veel beelden van geheel "neutrale" objecten vertoont, zoals monumenten en koeien, (iii) dat de aanhouding van [X] op 30 juli 2004 met veel vertoon van macht gepaard is gegaan en dat hij direct na zijn aanhouding een zwarte kap over zijn hoofd heeft gekregen, en (iv) dat bij het binnentreden in de woning de voordeur is ingetrapt en dat leden van het arrestatieteam vervolgens gemaskerd en met getrokken wapens zijn binnengetreden.
4.7. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat de bijrijder op de middag van 26 juli 2004 de videocamera gericht heeft gehad op het gebouw waar zich, aan het Buitenhof, de Israëlische ambassade bevindt (ook al werd toen mogelijk niets opgenomen). Zo is het als waarneming van de verbalisanten vermeld in het onder 2.2 bedoelde rapport van hun bevindingen en [X] c.s. hebben in de dagvaarding niet gesteld dat die - hun bekende - vermelding van de waarnemingen van de verbalisanten onjuist was.
De staandehouding op 26 juli 2004
4.8. Op basis van de aldus vaststaande, dan wel voorlopig tot uitgangspunt te nemen, feiten verwerpt de rechtbank de stelling van [X] c.s. dat voor de staandehouding niet een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit heeft bestaan. De waargenomen feiten - twee mannen in een auto, van wie er één video-opnamen lijkt te maken van achtereenvolgens de Israëlische ambassade en het gebouw van de Eerste Kamer van de Staten-Generaal - rechtvaardigden een nader onderzoek en ook de kort daarop gevolgde staandehouding. Het was aannemelijk en gerechtvaardigd dat de waarnemingen het vermoeden opriepen dat er mogelijk sprake was van een voorverkenning voor aanslagen op de bedoelde objecten, die naar hun aard een verhoogde kans lopen doelwit te zijn van een aanslag. Dit laatste geldt in het bijzonder voor de Israëlische ambassade.
De verdere strafrechtelijke verdenking
4.9. Bij het onderzoek direct na de staandehouding is gebleken dat met de videocamera inderdaad opnamen zijn gemaakt. Ook als vooralsnog, bij wijze van veronderstelling, wordt aangenomen dat er géén opnamen zijn gemaakt van de Israëlische ambassade, rechtvaardigden de ter plaatse geziene beelden, zoals vermeld in onderdeel 2.4, de nadere strafrechtelijke verdenking ter zake van voorbereidingshandelingen voor een terroristische aanslag. In het bijzonder de opnamen van de Amerikaanse ambassade en van de daarbij aanwezige observatiecabine konden grond vormen voor deze (ernstige) verdenking. Ook hier geldt dat van algemene bekendheid is dat dergelijke gebouwen en objecten een vergrote kans hebben voorwerp te worden van een aanslag. Juist daarom worden objecten van deze aard permanent bewaakt. Het gaat in deze zaak om personen die daarvan opnamen maken, en óók opnamen hebben gemaakt van een parlementsgebouw en daarenboven zijn waargenomen op een moment waarop zij op zijn minst genomen de indruk hebben gewekt vanuit een rijdende auto opnamen te maken van de Israëlische ambassade. De gedachte dat zij niet louter toeristische belangstelling hebben, dringt zich onmiskenbaar op.
4.10. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat er redelijkerwijs voldoende grond was voor nadere strafvorderlijke dwangmiddelen, zoals de vervolgens uitgevoerde aanhouding van [X] en het binnentreden in en de doorzoeking van diens woning.
De aanhouding van [X] en het binnentreden in en doorzoeken van diens woning
4.11. Gelet op de aard van de hier aanwezige - en zoals uit het voorgaande blijkt: in redelijkheid ontstane - verdenking oordeelt de rechtbank dat de inzet van een arrestatieteam zowel voor de aanhouding als voor het binnentreden gerechtvaardigd was. Het is algemeen bekend dat plegers van terroristische aanslagen gebruik (kunnen) maken van vele, ook gewelddadige, middelen om zich tegen een aanhouding te verweren of zich, meer in het algemeen, te verzetten tegen de toepassing van strafvorderlijke middelen. Anders gezegd: een arrestatieteam moet in dit opzicht op het ergste zijn voorbereid.
4.12. Bezien tegen deze achtergrond was de wijze waarop hier - deels op basis van veronderstellenderwijs aangenomen feiten - uitvoering is gegeven aan de op zichzelf toegestane, dus niet onrechtmatige, dwangmiddelen, gerechtvaardigd en niet disproportioneel. Het is onvermijdelijk dat de enkele toepassing van dergelijke zware dwangmiddelen gepaard gaat met machtsvertoon of geweld (zoals het intrappen van een voordeur) en stigmatiserend kan werken (zeker als anderen hiervan getuige zijn) of zelfs traumatiserend, maar al deze bijkomende omstandigheden of gevolgen maken de hier beschreven strafvorderlijke acties niet onrechtmatig. Datgene wat [X] nog in het bijzonder heeft aangevoerd over de omstandigheden waaronder hij op de openbare weg is aangehouden is deels te vaag en deels zonder meer niet onrechtmatig. Dit laatste geldt voor de kennelijk plaatsgevonden hebbende veiligheidsfouillering en voor het over zijn hoofd krijgen van een zwarte kap.
4.13. Aandacht verdient nog het gegeven dat het bevel tot binnentreding en doorzoeking zich mede richt tegen "NN". Blijkens de verklaring die de Staat tijdens de comparitie heeft afgelegd werd hieronder niet [X] zelf verstaan, maar mogelijk de bijrijder (dan wel een ander). In deze procedure is onopgehelderd gebleven wie in werkelijkheid met deze aanduiding is bedoeld. Het staat niet vast op welk tijdstip de bijrijder is aangehouden, zodat de mogelijkheid openblijft dat deze al was aangehouden toen gebruik werd gemaakt van het bevel tot binnentreden. Beslissend is dit tijdstip echter niet. Het is van algemene bekendheid dat personen die terroristische aanslagen plegen of voorbereiden gewapend zijn, en tegen [X] bestond toen, zoals vermeld, een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdenking dat hij voorbereidingshandelingen voor dergelijke aanslagen had gepleegd. Dit een en ander rechtvaardigt (i) dat rekening is gehouden met de mogelijkheid dat in de woning, behalve zijn daar wonende gezinsleden, op wie geen verdenking rustte, een gewapende persoon aanwezig was en ook (ii) dat het binnentreden is geschied op een dáárop afgestemde wijze.
De inverzekeringstelling en de daarop gevolgde voorlopige hechtenis
4.14. De schade die [X] heeft geleden door het ondergaan van deze vormen van vrijheidsbeneming is beoordeeld door het gerechtshof in zijn beschikkingen van 9 mei 2007. Voor een zelfstandig oordeel van de burgerlijke rechter over de daarin besproken schadeposten is geen plaats. Voor zover de vordering ziet op vergoeding van schade van deze aard, slaagt zij dus niet. Bij een zelfstandige verklaring voor recht op dit punt heeft [X] geen belang.
De slotsom uit het voorgaande ten aanzien van [X]
4.15. De staandehouding, de aanhouding en het binnentreden met de daarop gevolgde doorzoeking zijn ten opzichte van [X] niet onrechtmatig of met veronachtzaming van fundamentele vereisten geschied. De resultaten van deze dwangmiddelen zijn dus ook niet onrechtmatig verkregen. Uit dit een en ander volgt dat er geen reden is voor aansprakelijkheid van de Staat daarvoor op de onder 4.3 sub a vermelde grondslag. Een nader onderzoek naar het antwoord op de vraag of in deze procedure plaats is voor een eigen oordeel van de burgerlijke rechter over deze kwesties kan dus achterwege blijven. Ditzelfde geldt voor een nader onderzoek naar de juistheid van de hier bij wijze van veronderstelling aangenomen feiten. Bij deze onderzoeken heeft [X] immers geen belang. In dit opzicht kan ook worden voorbijgegaan aan zijn bewijsaanbod. Dit heeft immers geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook [X]s vrijheidsbeneming kan geen grondslag vormen voor (nadere) vergoeding van schade of een verklaring voor recht.
De gestelde mishandeling en de daaruit mogelijk voortgevloeide schade
4.16. [X] is heel summier geweest in zijn stellingen over de mishandeling. Hij heeft slechts gesteld dat hij "[t]ijdens de [..] hechtenis is [...] mishandeld". Als al aangenomen kan worden dat hij hiermee in voldoende mate heeft voldaan aan zijn stelplicht, geldt het volgende. De Staat heeft betwist dat [X] gedurende zijn voorlopige hechtenis is mishandeld en daardoor in een ziekenhuis moest worden opgenomen. Deze mishandeling staat dus niet vast. Dit zou reden kunnen geven voor bewijslevering op dit punt. Aan een bewijsopdracht - aan [X], op wie de bewijslast zou rusten - komt de rechtbank echter niet toe. [X] heeft niets gesteld waarin besloten ligt of waaruit kan volgen dat de Staat aansprakelijk is voor de door hem gestelde mishandeling. Niet elke mishandeling, door wie ook begaan, gedurende een voorlopige hechtenis is toe te rekenen aan de Staat. Ook op deze grondslag slaagt de vordering dus niet.
4.17. Ten overvloede voegt de rechtbank hieraan nog het volgende toe. [X] heeft gesteld dat hij door het toegediend krijgen van verkeerde medicijnen in het ziekenhuis verdere schade heeft opgelopen. Deze schade, wat daarvan verder ook zij, kan niet aan de Staat worden toegerekend. Uit de summiere mededelingen van [X] daarover in de dagvaarding leidt de rechtbank af dat hier in zijn visie sprake is geweest van een fout van het ziekenhuis. Deze gestelde fout staat niet in voldoende - en relevant - causaal verband tot enig handelen dat mogelijk aan de Staat is toe te rekenen.
Onrechtmatige media-uitingen?
4.18. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat voor de gestelde schending van de eer en goede naam van [X] als gevolg van de onder 2.14 aangehaalde perspublicatie van het OM. Deze publicatie was in de gegeven omstandigheden niet nodeloos beschadigend voor [X], die daarin overigens ook niet met name is genoemd. Dit een en ander geldt ook voor de algemene, niet verder toegelichte, en pas tijdens de comparitie geuite stelling van [X] over mededelingen van de minister van Justitie in een tv-programma op 12 september 2004.
Gebleken onschuld van [X]?
4.19. Nu geen grondslag bestaat voor aansprakelijkheid van de Staat op de onder 4.3 sub a vermelde grondslag, komt de daar onder de letter b genoemde mogelijkheid van "gebleken onschuld" aan de orde.
4.20. Ook op deze grond slaagt de vordering niet. Het enkele feit dat het OM de vervolging niet heeft voortgezet betekent niet dat [X] onschuldig is. Andere feiten die zijn onschuld impliceren zijn niet gesteld of gebleken. Er is, zoals vermeld, een redelijk vermoeden van schuld geweest. Kennelijk heeft het OM onvoldoende grond gezien voor een dagvaarding en een daarop gevolgde berechting die in een bewezenverklaring zou eindigen. Dit vormt echter geen blijk van onschuld.
B. De positie van [Y] en van [Z]
4.21. De verdenking was niet gericht tegen [Y] en [Z], de echtgenote respectievelijk het kind van [X]. In verhouding tot de verdenking waren zij dus derden, die - naar op zichzelf voldoende aannemelijk is - schade hebben geleden als gevolg van de aard van de verdenking tegen hun man en vader en door de wijze waarop zij op 30 juli 2004 zijn geconfronteerd met ingrijpende dwangmiddelen. Zij waren echter ook gezinsleden en huisgenoten van [X]. Aan de orde is dus de vraag of de Staat tegenover hen, als derden uit de directe omgeving van de toenmalige maar uiteindelijk niet verder vervolgde verdachte, aansprakelijk is voor de aan hen toegebrachte schade. Hierbij heeft, blijkens het voorgaande, als gegeven te gelden dat het hier bedoelde strafrechtelijke ingrijpen op zichzelf rechtmatig is geoordeeld. Dit betreft dus de inval in hun woning en de omstandigheden waaronder die heeft plaatsgevonden, en de daarop gevolgde doorzoeking.
4.22. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001, NJ 2003, 615, stelt de rechtbank hierbij het volgende voorop. Een doorzoeking overeenkomstig de wettelijke regels is ook ten opzichte van de daarbij betrokken derden in beginsel rechtmatig. Hieruit volgt echter niet zonder meer dat het daarbij toebrengen van schade niet onrechtmatig is. Beoordeeld moet worden of de maatregel in de gegeven omstandigheden onevenredig nadeel heeft toegebracht, dat wil zeggen nadeel dat buiten het normale maatschappelijke risico valt op of een beperkte of willekeurige groep personen drukt.
4.23. Op gelijke wijze als onder 4.6 is vermeld ten aanzien van [X], gaat de rechtbank er hier veronderstellenderwijs van uit (i) dat bij het binnentreden in de woning de voordeur is ingetrapt en dat leden van het arrestatieteam vervolgens gemaskerd en met getrokken wapens zijn binnengetreden, en (ii) dat de doorzoeking van de woning op [Y] en [Z] een overweldigende indruk heeft gemaakt en enkele uren heeft geduurd.
4.24. Met toepassing van de hier vermelde maatstaf en uitgaande van de zojuist vermelde gegevens is de rechtbank van oordeel dat de hier voor [Y] en [Z] opgetreden schade, die mogelijk ernstig en blijvend is, voor hun risico dient te blijven. Grond hiervoor is hun intieme band met de toenmalige verdachte, [X]. Uit niets blijkt - en de Staat heeft ook niet gesteld - dat er enige grond was voor verdenking ook van hen beiden, maar in het maatschappelijke verkeer hebben levenspartners en inwonende kinderen te aanvaarden dat er in hun woning op rechtmatige gronden proportionele strafrechtelijke dwangmiddelen worden toegepast waardoor zij zelf schade lijden. Wat de proportionaliteit betreft verwijst de rechtbank mede naar onderdeel 4.13 van dit vonnis. Voor aansprakelijkheid van de Staat voor de hier besproken schade bestaat dus geen grond.
De slotsom
4.25. Op grond van al het voorgaande wordt de vordering van [X] c.s. afgewezen. Er is geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat voor de schade van [X] c.s., ook als die - wat alleszins aannemelijk is - ernstig en mogelijk blijvend is.
4.26. Bij deze uitkomst dienen [X] c.s., als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding. Het salaris van de advocaat (voorheen procureur) van de Staat wordt begroot op € 904 (twee punten à € 452, volgens tarief II).
5. De beslissing
De rechtbank:
wijst de vordering af;
veroordeelt [X] c.s. in de kosten van het geding aan de zijde van de Staat, tot aan deze uitspraak begroot op € 904 voor salaris van de advocaat en op € 254 voor verschotten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover berekend over de periode ingaande veertien dagen na de dagtekening van dit vonnis en tot het tijdstip van betaling;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.F.M. Hofhuis, E.M. Valk en D.A. Schreuder en is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2009.