6.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van de Wrb door op de aan eiser toekomende vergoeding, behalve de gesommeerde eigen bijdrage van de vier cliënten, de volledige proceskosten-vergoeding aan [D] in mindering te brengen, waardoor uiteindelijk geen betaling aan eiser resteert.
Uit de wetsgeschiedenis van het tweede lid van artikel 29 van de Wrb (Tweede Kamer, 2000-2001, 27 553, nr. 3, blz. 10, onderdeel X) blijkt dat dat artikellid als sanctiebepaling in de Wrb is ingevoegd. Het werd door de wetgever niet redelijk geacht dat verweerder aan de advocaat de volledige vergoeding voor rechtsbijstand zou moeten betalen, terwijl door zijn eigen nalatigheid geen betaling via de griffier van het gerecht kon plaatsvinden. Bij verrekening via de griffier ingevolge artikel 243, tweede lid, Rv. ontvangt de advocaat immers uit de aan de griffier betaalde proceskostenvergoeding een deel daarvan dat een vergoeding voor de verlening van rechtsbijstand omvat.
De Memorie van toelichting (blz. 10, onderdeel X) stelt:
"Voorgesteld wordt om de raad de mogelijkheid te geven een sanctie op het niet nakomen van voornoemde verplichting op te leggen. Deze sanctie komt erop neer dat de raad een bedrag ter grootte van de gehele proceskostenveroordeling in mindering kan brengen op de vastgestelde vergoeding. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht op de vergoeding is dus groter dan het bedrag dat in mindering zou zijn gebracht, indien de rechter artikel 57b [thans: artikel 243 Rv.] zou hebben toegepast. De reden hiervan is dat zonder toepassing van artikel 57b [thans: artikel 243 Rv.] niet goed is vast te stellen welk deel van de proceskosten als vergoeding voor de rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt."
(Zie ook aantekening 2 op artikel 29 van de Wrb in het Handboek toevoegen 2007, 03-29, blz. 4.)
De hier besproken sanctiebepaling is bij wet van 4 december 2003, Stb. 502 in de Wrb ingevoegd en is met ingang van 1 mei 2004 in werking getreden. Ten tijde van de in dit beroep aan de orde zijnde procedure voor het Hof was deze bepaling derhalve geldend recht.
Uit het aangehaalde citaat uit de Memorie van toelichting op de wijziging van de Wrb blijkt dat de wetgever de sanctiebepaling van het tweede lid van artikel 29 met de consequentie waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt bewust heeft gewild. Nu artikel 29, tweede lid, van de Wrb bovendien als een dwingendrechtelijke bepaling is geformuleerd, heeft verweerder geen mogelijkheid om deze sanctiebepaling anders toe te passen dan zoals zij van meet af aan is bedoeld. Dat eiser mogelijk blijft zitten met een door verweerder in mindering gebracht, maar niet door eiser ontvangen bedrag aan voor hem bestemde vergoeding die hij wellicht niet op de betrokken cliënt(en) kan verhalen, maakt het voorgaande niet anders. Daarin is immers nu juist het sanctie-element gelegen.
Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij een professioneel dilemma ervaart ten aanzien van de proceskosten van de Staat, die aan zijn cliënt [D] toekomt. Eiser heeft het arrest van het Hof niet laten executeren, omdat hij aarzelt hoe hij dat moet doen. Eist hij ten behoeve van zijn cliënt [D] het gehele bedrag, dan doet hij zichzelf tekort, eist hij het netto bedrag (onder verrekening met de proceskosten waarin zijn cliënten gezamenlijk zijn veroordeeld), dan doet hij zijn cliënt [D] tekort.
De rechtbank is van oordeel dat dilemma, wat daar overigens van zij, verweerder niet aangaat. Hij is gebonden aan de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 29, tweede lid, van de Wrb. Dit argument van eiser leidt de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel.