ECLI:NL:RBSGR:2009:BI1789

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
334785/FT-RK 09.754; 334786/FT-RK 09.755 en 335501/FT-RK 09.827
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.M. Roskam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en gedwongen schuldregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 april 2009 uitspraak gedaan over de verzoeken van een verzoekster tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en een gedwongen schuldregeling. De verzoekster had op 6 april 2009 een verzoekschrift ingediend, waarin zij vroeg om toelating tot de schuldsaneringsregeling en om een voorlopige voorziening met betrekking tot haar energievoorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster eerder, van 11 oktober 2000 tot 15 januari 2004, was toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, waardoor zij niet opnieuw in aanmerking kon komen voor deze regeling binnen de termijn van tien jaar, zoals bepaald in artikel 288, lid 2 onder d van de Faillissementswet. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen of de verzoekster, ondanks de afwijzing van de schuldsaneringsregeling, een beroep kon doen op de gedwongen schuldregeling. De rechtbank concludeerde dat de onmogelijkheid om tot de wettelijke schuldsanering te worden toegelaten, ook een beletsel vormde voor het indienen van een verzoek tot gedwongen schuldregeling. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de Faillissementswet, waarin is aangegeven dat de gedwongen schuldregeling niet kan worden toegepast als de schuldenaar niet in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling.

Ten slotte heeft de rechtbank ook het verzoek tot een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen relevant belang meer was bij een dergelijke voorziening nu het verzoek tot schuldsanering was afgewezen. De rechtbank heeft alle verzoeken van de verzoekster afgewezen, inclusief het verzoek aan Eneco Services B.V. om de elektriciteit- en gasleverantie te hervatten. De uitspraak is gedaan door Mr. C.M. Roskam, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier W. Davids.

Uitspraak

Rekestnummers: 334785/FT-RK 09.754; 334786/FT-RK 09.755 en 335501/FT-RK 09.827
nummer verklaring: RSW0110900065
uitspraakdatum: 21 april 2009
RECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
[verzoekster]
wonende te [adres]
verzoekster,
heeft op 6 april 2009 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. ( rekestnr. 334785/FT-RK 09.754). Verzoekster heeft tegelijk met het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ook verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 287, lid 4 van de faillissementswet ( rekestnr.334786/FT-RK 09.755) en een verzoek tot gedwongen schuldregeling als bedoeld in artikel 287 a lid 1 van de faillissementswet. ( rekestnr. 335501/FT-RK 09.827)
De verzoekschriften zijn op 14 april 2009 ter zitting behandeld.
Het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsanering voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
Het verzoekschrift om een voorlopige voorziening voldoet eveneens aan de daaraan gestelde eisen en bevat het verzoek om Eneco Services B.V. te gebieden de elektriciteit- en gasleverantie aan de woning van verzoeker te hervatten.
Het verzoek tot gedwongen schuldregeling bevat het verzoek om Eneco Services B.V. te bevelen in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling.
De verzoekster is verschenen en gehoord. Eneco Services is ofschoon op de juiste wijze opgeroepen niet verschenen.
Uit de stukken en het behandelde ter zitting blijkt het volgende.
Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd de reeds schriftelijk gedane mededeling bevestigd dat zij haar verzoek tot toelating tot de schuldsanering wenst te handhaven, ook indien de rechtbank haar verzoek tot de gedwongen schuldregeling mocht afwijzen.
Voorts is uit de stukken gebleken dat verzoekster op 11 oktober 2000 definitief is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en dat bij vonnis van 15 januari 2004 deze schuldsaneringsregeling is beëindigd met het uitreiken van de schone lei.
De rechtbank overweegt als volgt.
1. De rechtbank besluit om allereerst de verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en tot gedwongen schuldregeling tegelijk te behandelen. Daarbij wordt overwogen dat het de rechter in het algemeen vrij staat de geschilpunten die hem worden voorgelegd, te behandelen in de volgorde die hem het meest aangewezen lijkt. ( vgl. HR NJ 2009,23). Bovendien heeft de minister bij de behandeling van de wijziging van de faillissementswet waarbij de gedwongen schuldregeling werd ingevoerd ( nr. 29 942) nog eens uitdrukkelijk geformuleerd dat in het geval dat verzocht wordt om een gedwongen schuldregeling en verzoeker heeft aangegeven het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te willen handhaven mocht het verzoek tot de gedwongen schuldregeling worden afgewezen, het de rechter vrij staat beide verzoeken tegelijk te behandelen ( Kamerstukken 1, 2006-2007, 29 942, c pg. 7-8).
2.Ingevolge artikel 288, lid 2 onder d van de Faillissementswet moet de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afwijzen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend ten aanzien van de verzoeker de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Er is sprake van een imperatieve afwijzingsgrond. Nu op verzoekster vanaf 11 oktober 2000 tot 15 januari 2004 de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, is er sprake van een imperatieve afwijzingsgrond.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient dus te worden afgewezen.
3. Nu vaststaat dat het verzoek tot toepassing van de schuldsanering dient te worden afgewezen, dient de vraag beantwoord te worden of de onmogelijkheid om tot de wettelijke schuldsanering te worden toegelaten een beletsel vormt om door middel van een beroep op de gedwongen schuldregeling als bedoeld in artikel 287 a lid 1 van de faillissementswet een oplossing voor de schuldenproblematiek te bereiken.
Met een beroep op de wijziging welke via amendement Weekers en Noorman-Den Uyl in lid 7 van artikel 287 a van de faillissementswet is aangebracht ( Kamerstukken 11, 2006-2007, 29 942, nr.10), is deze vraag soms ontkennend beantwoord. Immers door dit amendement is het verzoeker toegestaan het verzoek tot toelating tot de schuldsanering in te trekken als het verzoek tot oplegging van een gedwongen schuldregeling is afgewezen. Hiermee wordt aan verzoeker de keus gelaten om al dan niet het wettelijk traject te volgen na afwijzing. In deze regeling zou een ontkoppeling gelezen moeten worden die ertoe zou leiden dat gedwongen schuldregeling als bedoeld in artikel 287 a van de faillissementswet ook mogelijk is als toelating tot de schuldsaneringsregeling is uitgesloten.
De rechtbank overweegt evenwel dat de onmogelijkheid om tot de wettelijke schuldsanering te worden toegelaten maakt dat verzoeker geen beroep kan doen op artikel 287 a van de faillissementswet (en zo via de aldus afgedwongen schuldregeling een oplossing voor zijn schuldenproblematiek kan bereiken).
De rechtbank wijst er daarbij op dat in de toelichting op voornoemd amendement erop gewezen is dat het amendement beoogt het automatisme uit de oorspronkelijk voorgestelde regeling te halen en de schuldenaar toe te staan om daar zelf nog een beslissing in te kunnen nemen. In zijn toelichting op het amendement tijdens het overleg van de vaste commissie van justitie met de minister, heeft de eerste ondertekenaar van het amendement een en ander nog eens bevestigd; deze merkte op dat de reden van het amendement is om “de schuldenaar ook een stem ( te geven) in de beslissing om over te gaan tot een wettelijke schuldsanering” ( Kamerstukken 11, 2006-2007, 29 942, nr. 35 pg. 14). In de memorie van antwoord aan de eerste kamer heeft de minister nadrukkelijk gesteld dat “ de toevoeging aan artikel 287a, zevende lid, van de mogelijkheid voor de schuldenaar om na afwijzing van zijn verzoek om een gedwongen schuldregeling, zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet te handhaven, niet tot gevolg (hoeft) te hebben dat de procedure rond het eerstgenoemde verzoek op zich zelf komt te staan” ( Kamerstukken 1, 2006-2007, 29 942, C, pg.6). De minister vergeleek de toevoeging aan artikel 287 a, zevende lid, met de mogelijkheid die reeds in artikel 283 rechtsvordering staat, namelijk dat zolang de rechter geen eindbeschikking heeft genomen, de verzoeker bevoegd is het verzoek te verminderen. De rechtbank overweegt voorts dat om een gedwongen schuldregeling te kunnen uitspreken, het duidelijk dient te zijn dat crediteuren in een gedwongen schuldregeling een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is (Kamerstukken 11, 2006-2007, 2, p.18).). en dat ook hieruit blijkt dat de gedwongen schuldregeling onderdeel is van en verbonden is met de aanvraag om toegelaten te worden tot de schuldsanering.
De rechtbank concludeert dat met de aanvaarding van het amendement op artikel 287 a lid 7 geen afstand is genomen van de oorspronkelijke bedoeling van de gedwongen schuldregeling, te weten het voorkomen dat personen in de schuldsaneringsregeling terecht komen die in het minnelijk traject op eigen kracht in samenspraak met hun crediteuren een regeling hadden kunnen treffen waarmee alle partijen hadden kunnen leven, ware het niet dat een weigerachtige crediteur wellicht zonder valide redenen zijn medewerking had geweigerd. ( Kamerstukken 11, 2004-2005, 29 942, 3, p. 17).
Als vaststaat dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen heeft een verzoeker geen voor de wettelijke schuldsanering relevant belang (meer) bij een verzoek op grond van artikel 287 a van de faillissementswet. Reden waarom het verzoek tot een wettelijke dwangregeling op grond van artikel 287 a dan moet worden afgewezen.
Nu vaststaat dat verzoekster niet tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, dient haar verzoek tot de gedwongen schuldregeling dus te worden afgewezen
4. Nu vaststaat dat verzoekster niet tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, dient ook haar verzoek tot een voorlopige voorziening naar het oordeel van de rechtbank te worden afgewezen. Immers artikel 287 lid 4 van de faillissementswet geeft in spoedeisende zaken de rechtbank de bevoegdheid om gelet op de belangen van partijen een voorlopige voorziening bij voorraad te geven. Deze voorlopige voorziening kan blijkens de parlementaire toelichting worden uitgesproken ter overbrugging van de periode tussen de indiening van en de beslissing op het verzoekschrift, indien er een noodvoorziening nodig is ( Kamerstukken 1, 2006 -2007, 29 942, C, p. 4). Als vaststaat dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen heeft een verzoeker geen voor de wettelijke schuldsanering relevant belang bij een verzoek op grond van artikel 287 lid 4 van de faillissementswet. Reden waarom een verzoek op grond van artikel 287 lid 4 van de faillissementswet dan moet worden afgewezen.
Het verzoek tot toepassing van de voorlopige voorziening dient dus te worden afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst af het verzoek van [verzoekster], wonend te Rijswijk aan de [adres] om Eneco Services te bevelen in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling.
- wijst af het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van:
[verzoekster]
geboren op [datum] te [plaats], NEDERLAND,
wonende te [adres]
- wijst af het verzoek van [verzoekster], wonend te [adres] om Eneco Services te gebieden de elektriciteit- en gasleverantie aan de woning van verzoekster te hervatten.
Gewezen door Mr. C.M.Roskam lid van genoemde kamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2009 in tegenwoordigheid van W. Davids, griffier