RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/3953 ONGEWN
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 april 2009
[eiser], geboren op [1973], van Belgische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. G.A.J.J. Adang, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 6 februari 2009, gericht tegen het besluit van 28 januari 2009. Bij dit besluit is het verblijfsrecht van verzoeker beëindigd en is verzoeker ongewenst verklaard.
1.2 Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder word verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang niet is beslist op het bezwaar en hij in dat kader niet is gehoord.
1.3 Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 april 2009, waar verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 De rechtbank stelt vast dat verzoeker op 1 april 2009 Nederland is uitgezet, maar dat hij blijkens het door verweerder overgelegde proces-verbaal van een wijkagent van het centrum van Maastricht van 14 april 2009 sinds 5 april 2009 weer in Nederland verblijft. Gelet hierop heeft verzoeker procesbelang bij beoordeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder wordt verboden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang niet is beslist op het bezwaar.
2.4 Bij een beoordeling van een verzoek als het onderhavige dient de voorzieningenrechter enerzijds een inschatting te maken van de kans van slagen van de procedure waaraan het verzoek connex is, in dit geval het bezwaar tegen de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring. Anderzijds dient de voorzieningenrechter de belangen van partijen af te wegen, te weten het belang van verweerder bij effectuering van het besluit tot ongewenstverklaring en de daarmee gepaard gaande uitzetting en het belang van verzoeker om de beslissing op het daartegen gerichte bezwaar hier te lande te mogen afwachten.
2.5 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2.6 Ingevolge artikel 27, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn) kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Ingevolge het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
2.7 Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw) heeft een vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan, zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag.
2.8 Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb) kan Onze Minister het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.9 In onderdeel B10/7.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc) is hieromtrent het volgende neergelegd.
“De beoordeling of sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving mag uitsluitend gebaseerd zijn op het persoonlijk gedrag van de betrokkene. Het enkele feit van een strafrechtelijke veroordeling is een onvoldoende deugdelijke motivering (in de zin van artikel 3:46 van de Awb) bij verblijfsbeëindiging op deze grond. Dit geldt ook voor motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen. Beëindiging van het verblijfsrecht op deze grond zal in de regel plaatsvinden door een ongewenstverklaring (zie A5/6.1 en verder), indien en zolang de betrokkene nog niet het recht van duurzaam verblijf heeft gekregen. In geval hij dat recht wel heeft verkregen zal de beëindiging van het verblijfsrecht plaatsvinden door middel van een beschikking tot intrekking van het duurzame verblijfsrecht, al dan niet in combinatie met een ongewenstverklaring. (…)
Het evenredigheidsbeginsel is van toepassing (artikel 3:4 van de Awb).”
2.10 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreig dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
2.11 Verzoeker heeft de Belgische nationaliteit. België is lid van de Europese Unie. Gelet hierop is verzoeker ingevolge artikel 17, eerste lid, van het EG-Verdrag burger van de Unie en zijn dat Verdrag en de Richtlijn alsmede bepalingen ter uitvoering daarvan op hem van toepassing.
2.12 Wat betreft het standpunt van verzoeker dat ingevolge artikel 31 van de Richtlijn aan het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2009 schorsende werking toekomt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.13 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Richtlijn heeft de betrokkene in geval van een besluit tot verwijdering om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid in het gastland toegang tot gerechtelijke en in voorkomend geval administratieve rechtsmiddelen om tegen dat besluit beroep in te stellen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Richtlijn mag geen daadwerkelijke verwijdering van het grondgebied plaatsvinden indien het beroep tegen het besluit tot verwijdering gepaard gaat met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter opschorting van de uitvoering van het verwijderingsbesluit, behoudens – onder andere – wanneer het verwijderingsbesluit gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid overeenkomstig artikel 28, derde lid, van de Richtlijn.
Ingevolge artikel 31, vierde lid, van de Richtlijn mogen de lidstaten de aanwezigheid van de betrokkene op hun grondgebied hangende het proces weigeren, maar zij mogen de betrokkene niet beletten zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep op de herziening betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied.
2.14 De voorzieningenrechter ziet in artikel 31 van de Richtlijn geen grond voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van een verwijderingsbesluit worden opgeschort op grond van het enkele feit dat daartegen bezwaar wordt gemaakt.
2.15 Verweerder heeft aan de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring van verzoeker ten grondslag gelegd dat hij zich stelselmatig schuldig heeft gemaakt aan opiumdelicten, diefstal al dan niet met braak en het zich op Nederlands grondgebied begeven wetende dat hij reeds op 17 juni 2003 ongewenst is verklaard, hetgeen in rechte is komen vast te staan. Aan de onderhavige ongewenstverklaring is eveneens ten grondslag gelegd dat verzoeker in België een aanzienlijk strafblad heeft over de periode van 1995 tot 2000 wegens opium- en diefstaldelicten. Verder heeft verweerder aangevoerd dat verzoeker als een veelpleger is aangemerkt. Gelet op de frequentie en de aard van de gepleegde misdrijven, alsmede omdat bekend is dat verzoeker verslaafd is aan heroïne en cocaïne en zich vaak schuldig maakt aan inbraken en heling om in zijn gebruik te kunnen voorzien, vormt verzoeker volgens verweerder een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
2.16 Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit onjuistheden heeft vermeld. Zo is verzoeker nimmer in Nederland tot een gevangenisstraf veroordeeld wegens opiumdelicten, is hij nooit voor woninginbraak en voor het gebruik van harddrugs veroordeeld en is van het veroorzaken van veel overlast en sociale onrust door drugsgebruik niet gebleken. Daarnaast is de ongewenstverklaring van 17 juni 2003 volgens verzoeker evident onjuist, omdat daarbij niet is getoetst aan de voorwaarden voor verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring die voor Unieburgers gelden. De veroordelingen van verzoeker op grond van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht kunnen om die reden niet ten grondslag worden gelegd aan de onderhavige verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring.
Op grond van voornoemde omstandigheden stelt verzoeker zich op het standpunt dat zijn gedrag niet kan worden aangemerkt als een acute, werkelijk en ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving.
2.17 De voorzieningenrechter stelt met verwijzing naar overweging 2 van de Richtlijn voorop dat het vrij verkeer van personen een van de fundamentele vrijheden is binnen de interne markt, die een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin vrijheid is gewaarborgd volgens de bepalingen van het EG-Verdrag. Aan het opleggen van beperkingen op de uitoefening van het recht van vrij verkeer van personen worden ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn strenge eisen gesteld.
2.18 Verweerder heeft in het besluit van 28 januari 2009 vermeld dat als regel kan worden aangenomen dat misdrijven tegen de veiligheid van de staat, misdrijven tegen de persoonlijke vrijheden, misdrijven tegen het leven gericht, zware mishandeling, diefstal met geweld, misdrijven op grond van de Opiumwet en afpersing als bedreiging voor fundamentele belangen van de samenleving worden gekenschetst.
2.19 De voorzieningenrechter stelt op grond van het door verweerder overgelegde uittreksel justitiële documentatie van 15 april 2009 vast dat verzoeker in Nederland van de hierboven genoemde misdrijven uitsluitend éénmaal voor een misdrijf op grond van de Opiumwet is veroordeeld, zonder strafoplegging. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de in het bestreden besluit opgenomen opsomming van misdrijven die als bedreiging voor fundamentele belangen van de samenleving worden gekenschetst niet uitputtend is en dat de routinematigheid waarmee verzoeker diefstallen pleegt, gelet op de maatschappelijke gevolgen hiervan, eveneens een bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
2.20 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat verzoekers gedrag een acute, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Dat verzoeker in Nederland éénmaal is veroordeeld voor een misdrijf dat in het bestreden besluit is aangemerkt als een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, is daarvoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende, gelet op de omstandigheid dat aan verzoeker bij de betreffende veroordeling voor een opiumdelict geen straf is opgelegd. Voor het oordeel dat verzoeker een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde is evenmin voldoende dat verzoeker harddrugs gebruikt en daaraan verslaafd is. Verweerder heeft immers niet nader onderbouwd welke concrete overlast juist verzoeker veroorzaakt met het gebruik van harddrugs en in hoeverre de betreffende overlast een ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Voorts zijn overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht noch het delict diefstal opgenomen in verweerders voornoemde opsomming van misdrijven waarvan in ieder geval wordt aangenomen dat zij een bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter nagelaten te motiveren waarom overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en diefstallen als een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving zijn aan te merken. Wat betreft overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht klemt dit temeer nu de korpschef van politieregio Limburg-Zuid in een brief van 31 juli 2008 heeft vermeld dat de ongewenstverklaring van verzoeker op 17 juni 2003 op een onjuiste grondslag is gebaseerd, hetgeen – zo begrijpt de voorzieningenrechter – aanleiding heeft gegeven voor de ongewenstverklaring van 28 januari 2009.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat, wat ook zij van de vraag of de routinematigheid waarmee verzoeker volgens verweerder diefstallen pleegt de conclusie kan dragen dat diefstallen al dan niet met braak zijn aan te merken als een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, vastgesteld moet worden dat de opmerking in het bestreden besluit dat sprake is van een niet aflatende hoeveelheid gepleegde diefstallen niet zonder meer steun vindt in het uittreksel justitiële documentatie van 15 april 2009. Daaruit blijkt dat verzoeker sinds zijn ongewenstverklaring op 17 juni 2003 onherroepelijk is veroordeeld voor vijf diefstallen of pogingen daartoe en voor twee gevallen van schuldheling.
Het door verweerder overgelegde proces-verbaal van een wijkagent van het centrum van Maastricht van 14 april 2009 en de omstandigheid dat verzoeker als veelpleger is aangemerkt, bieden evenmin zonder nadere motivering voldoende grond voor het oordeel dat verzoeker zich routinematig schuldig maakt aan diefstallen dan wel andere misdrijven die een ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving.
2.21 Reeds gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoeker tegen de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring van 28 januari 2009 een gerede kans van slagen niet kan worden ontzegd. Het verzoek om voorlopige voorziening zal dan ook worden toegewezen.
2.22 Verzoeker heeft zich verder op het standpunt gesteld dat alleen gepleegde strafbare feiten die voorkomen op Bijlage 1 van de Overleveringswet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de ongewenstverklaring van een Unieburger.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit standpunt van verzoeker feitelijke grondslag mist, omdat niet is gesteld of gebleken dat in de Richtlijn, in nationale wetgeving of in het beleid van verweerder dit vereiste is gesteld.
2.23 Tevens heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat zijn verblijfsduur in Nederland onjuist is vastgesteld. Verzoeker stelt minstens vijf jaar in Nederland te hebben verbleven zonder onderbrekingen van langer dan zes maanden en daardoor een duurzaam verblijfsrecht te hebben in de zin van artikel 16 van de Richtlijn.
2.24 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht.
2.25 De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gesteld of gebleken dat verzoeker minstens vijf jaar ononderbroken legaal in Nederland heeft verbleven, nog daargelaten de omstandigheid dat verzoeker reeds op 17 juni 2003 ongewenst is verklaard. Daarbij is van belang dat voor een verblijfsrecht van meer dan drie maanden ingevolge artikel 7 van de Richtlijn voldaan moet zijn aan bepaalde voorwaarden. Voor een geslaagd beroep op een (duurzaam) verblijfsrecht op grond van de Richtlijn is het aan verzoeker om aannemelijk te maken dat hij aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet. Het standpunt van verzoeker dat moet worden aangenomen dat sprake is van een ononderbroken legaal verblijf van ten minste vijf jaar omdat verweerder nimmer heeft vastgesteld dat daarvan geen sprake is, slaagt dan ook niet. Overigens merkt de voorzieningenrechter op dat een burger van de Unie met een duurzaam verblijfsrecht ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Richtlijn kan worden uitgezet om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid.
2.26 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om verweerder te verbieden verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat is beslist op verzoekers bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2009.
2.27 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
2.28 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,- zal vergoeden.
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt verboden om verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,-.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2009.
mr. L.E. Mollerus mr. H. Gorter
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.