Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum], van (gestelde) Nigerese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. F. el Makhtari, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.S. Schoot, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 10 september 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 maart 2009 is het beroep van eiser gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 7 april 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 22 april 2009. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Op 14 november 2008 is eiser gepresenteerd bij de autoriteiten van Niger. Het onderzoek loopt thans zeven maanden. De vorige inbewaringstelling van eiser heeft acht maanden geduurd en heeft niet geresulteerd in afgifte van een laissez-passer (lp). Eisers gemachtigde vraagt zich af of verweerder weet in hoeveel gevallen de autoriteiten van Niger lp’s verstrekken, hoe lang de onderzoeken gemiddeld duren en of vreemdelingen gedocumenteerd dienen te zijn. Verder had het op de weg van verweerder gelegen frequenter te rappelleren. Ingevolge vaste jurisprudentie dient verweerder voorts aan te geven waarom na zes maanden vreemdelingenbewaring zijn belangen dienen te prevaleren boven die van eiser. Verweerder heeft in dit kader enkele tegengeworpen dat de lp-aanvraag nog in onderzoek is en er dus zicht op uitzetting bestaat. Dit is geen mee te wegen belang. Eiser frustreert het onderzoek niet. Hij heeft meegewerkt tijdens de presentatie en blijkens het vertrekgesprek van 18 maart 2009 heeft hij gebeld met de Nigerese autoriteiten. De belangenafweging dient dan ook in zijn voordeel uit te vallen.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De lp-aanvraag is nog in onderzoek. Het is bekend dat de Nigerese autoriteiten terughoudend zijn met het afgeven van lp’s, maar er worden wel lp’s verstrekt. Verweerder heeft ter zitting niet de beschikking over exacte cijfers, maar kan dit eventueel later toezenden. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat er geen lp voor eiser zal worden afgegeven. Er is derhalve wel zicht op uitzetting. Verweerder rappelleert regelmatig en voert regelmatig vertrekgesprekken met eiser. Op 17 april 2009 was eiser uitgenodigd voor een vertrekgesprek maar hij heeft geweigerd deel te nemen aan het gesprek. Verweerder handelt derhalve voldoende voortvarend. Verder onderneemt eiser geen actie om zijn identiteit en nationaliteit te onderbouwen. In verband met de belangenafweging stelt verweerder zich op het standpunt dat bij het opmaken van de voortgangsrapportage wel degelijk een juiste en volledige belangenafweging is gemaakt, echter dat abusievelijk niet alle belangen in de voortgangsrapportage zijn opgenomen. Uit het dossier blijkt dat eiser het onderzoek ter fine van uitzetting passief en actief frustreert. Eiser heeft geen documenten en werkt niet mee om aan documenten te komen. Zo weigert hij contact te zoeken met zijn familie. Eiser wil naar België en heeft daartoe contact gezocht met zijn Belgische advocaat. Dit is bij een telefoongesprek gebleven. De belangenafweging dient derhalve in het voordeel van verweerder uit te vallen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank als volgt. De Nigerese autoriteiten hebben eisers aanvraag in onderzoek genomen en verweerder heeft ter zitting gesteld dat de Nigerese autoriteiten lp’s verstrekken. Dat thans niet bekend is in hoeveel gevallen en na hoeveel tijd de Nigerese autoriteiten lp’s verstrekken, betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat daarmee het ontbreken van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn zou vaststaan. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder, gelet op eisers standpunt en nu verweerder ter zitting heeft gesteld dat de Nigerese autoriteiten terughoudend zijn met het verstrekken van lp’s, te verzoeken bij een mogelijk volgend beroep cijfers over te leggen over hoeveel lp aanvragen in 2007, 2008 en 2009 vanuit bewaring bij de Nigerese autoriteiten zijn ingediend en hoeveel van deze aanvragen, én na ommekomst van welke periode, in een verstrekking van een lp hebben geresulteerd.
Voorts kan niet worden gezegd dat verweerder het onderzoek met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt. Eiser is op 14 november 2008 gepresenteerd bij de autoriteiten van Niger. Het onderzoek loopt nog, verweerder rappelleert regelmatig en voert regelmatig vertrekgesprekken met eiser.
De bewaring duurt thans zeven maanden. Bij de beoordeling van de vraag of de toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten, is de duur van de bewaring van belang. Naarmate de bewaring voortduurt, weegt het belang van eiser bij de uitoefening van het recht op vrijheid van zijn persoon zwaarder. In het algemeen zal na ommekomst van zes maanden vrijheidsontneming het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om de bewaring ter fine van uitzetting te doen voortduren. Deze omslag kan zich onder omstandigheden vroeger of later dan na zes maanden voordoen, zoals is overwogen in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119).
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in de voortgangsrapportage geen belangen heeft gesteld die de voortduring van de maatregel na zes maanden kunnen rechtvaardigen, zodat de bewaring volgens eiser vanaf die datum in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is te achten.
De rechtbank constateert dat in de voortgangsrapportage bij de belangenafweging staat vermeld “De lp-aanvraag is nog in onderzoek. Er bestaat dus nog zicht op uitzetting”. Anders dan verweerder stelt is dit geen belang dat aan een belangenafweging na zes maanden detentie ten grondslag kan worden gelegd.
Ter zitting heeft verweerder de belangenafweging evenwel toegelicht en gesteld dat abusievelijk niet tevens staat vermeld dat eiser het onderzoek actief en passief frustreert. Dit belang is volgens verweerder ten tijde van het opmaken van de voortgangsrapportage en de daarin beschreven belangenafweging wel degelijk meegewogen, aldus verweerder.
Alhoewel het van onzorgvuldigheid getuigt dat in de voortgangsrapportage niet alle meegewogen belangen staan vermeld, betekent dit niet dat de voortduring van de bewaring reeds daarom onrechtmatig is. Uit de voortgangsrapportage – de rechtbank verwijst met name naar de onder 12 weergegeven opmerkingen/bijzonderheden – blijkt voorts dat eiser niet meewerkt aan het onderzoek naar zijn uitzetting, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om verweerder niet te volgen in zijn mededeling dat deze omstandigheid destijds in de belangenafweging is meegenomen.
Onder deze omstandigheden heeft de belangenafweging derhalve tot op heden in redelijkheid in het voordeel van verweerder kunnen uitvallen.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op door mr. R.H.G Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Aar, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2009.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.