ECLI:NL:RBSGR:2009:BI6267

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
329732 - KG ZA 09-145
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Italië en schending van Nederlandse soevereiniteit in kort geding

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin eiser, die zowel de Nederlandse als de Italiaanse nationaliteit heeft, zich verzet tegen zijn overlevering aan Italië op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De Italiaanse autoriteiten beschuldigen eiser van betrokkenheid bij de invoer en verkoop van grote hoeveelheden cocaïne. Eiser heeft een aantal gronden aangevoerd om de overlevering te verbieden, waaronder schending van de Nederlandse soevereiniteit, onrechtmatig verkregen bewijs en humanitaire redenen. De voorzieningenrechter heeft op 1 april 2009 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiser vorderde dat de overlevering aan Italië zou worden verboden, of in ieder geval alleen zou worden toegestaan onder bepaalde garanties van de Italiaanse autoriteiten. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser afgewezen, omdat de aangevoerde gronden niet voldoende onderbouwd waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Italiaanse autoriteiten adequate medische zorg kunnen bieden en dat er geen bewijs was dat de overlevering zou leiden tot een flagrante schending van de rechten van eiser. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 1.078,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de rechten van de opgeëiste persoon in het kader van internationale samenwerking en uitlevering.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 1 april 2009,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 329732/ KG ZA 09-145 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. L. de Leon te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 20 maart 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) van 8 september 2006 hebben de Italiaanse autoriteiten de aanhouding en overlevering van eiser gelast in verband met de beschuldiging van betrokkenheid bij drie strafbare feiten bestaande uit de invoer en verkoop van grote hoeveelheden cocaïne in 2002 en 2003. Een van deze strafbare feiten betreft een cocaïnetransport naar Milaan.
1.2. Ten behoeve van de opsporing van de in het EAB genoemde strafbare feiten waarvan eiser beschuldigd wordt, hebben de Italiaanse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan aan de Nederlandse autoriteiten. Bij de opsporing in Nederland is gebruik is gemaakt van een burger genaamd [A] (hierna: [A]) die vanuit Nederland informatie heeft doorgespeeld aan de Italiaanse autoriteiten. Daarnaast is gebruik gemaakt van opnamen van vertrouwelijke communicatie (hierna: ovc) tussen [A] en - onder meer - eiser. Door de Nederlandse autoriteiten was de inzet van [A] als informant geaccordeerd. [A] is aangehouden op of omstreeks 23 april 2003.
1.3. Bij schriftuur van 26 maart 2007 heeft de officier van justitie te Amsterdam gevorderd dat het EAB in behandeling werd genomen. Na behandeling op 15 mei 2007 heeft de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 29 mei 2007 de overlevering toelaatbaar verklaard.
1.4. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam was eiser verdachte in een Nederlandse strafzaak met parketnummer 05/900264-07. In deze zaak is hoger beroep aanhangig bij het gerechtshof Arnhem. Bij brief van 10 juli 2008 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) onder voorwaarden ingestemd met de voorlopige terbeschikkingstelling van eiser aan de Italiaanse autoriteiten conform artikel 36 lid 2 Overleveringswet (hierna: Olw). Deze voorlopige terbeschikkingstelling heeft tot op heden echter niet plaatsgevonden.
1.5. Eiser, die de Nederlandse en de Italiaanse nationaliteit heeft, verblijft thans niet in (voorlopige) hechtenis en wacht de behandeling van het hoger beroep in vrijheid af.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - te verbieden dat hij wordt overgeleverd aan Italië; subsidiair deze overlevering slechts toe te staan indien er door Italië een garantie wordt gegeven omtrent het regime waarin eiser de detentie zal ondergaan.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
De overlevering is in strijd met artikel 23 lid 2 Olw, aangezien de officier van justitie de daargenoemde termijn van drie dagen heeft overschreden. Hierdoor is eiser in zijn belangen geschaad, aangezien hij door dit tijdsverloop geen onderzoekswensen meer kan indienen in de Italiaanse zaak. Voorts is ook de termijn van artikel 22 Olw lid 1 overschreden, aangezien de inhoudelijke behandeling van de overleveringsprocedure de termijn van zestig dagen heeft overschreden. Op grond van de schendingen van artikel 23 lid 2 en 22 lid 1 Olw had de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard dienen te worden.
Daarnaast is de overlevering van eiser in strijd met artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), aangezien door het tijdsverloop tussen het afgeven van het arrestatiebevel door de Italiaanse rechter op 15 maart 2004, het EAB in september 2006 en de behandeling in 2007 er sprake is van een flagrante overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. Dit klemt te meer, aangezien de vermeende strafbare feiten zich zouden hebben afgespeeld tussen mei 2002 en april 2003. Al met al heeft eiser al te lang bloot gestaan aan vervolgingsdruk.
Voorts is het feit dat aan eiser ten laste wordt gelegd geheel gepleegd op Nederlands grondgebied. Eiser heeft de steden in Italië en/of Spanje waar het vermeende strafbare handelen heeft plaatsgevonden nooit bezocht. Op grond hiervan is sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 Olw en had de overlevering daarom geweigerd moeten worden.
Daarnaast is eiser onschuldig aan de feiten waarvan overlevering is gevorderd, zodat hij ook daarom niet mag worden overgeleverd. De evidente onschuld van eiser blijkt uit de in het geding gebrachte ovc-verslagen. Hieruit volgt dat [A] heeft geprobeerd eiser over te halen om een drugstransport te financieren en dat eiser hier niet op in is gegaan. De handelwijze van [A] is ook in strijd met het Tallon-criterium en daarmee met artikel 126ij lid 3 Wetboek van Strafvordering, aangezien getracht is eiser over te halen tot het deelnemen aan strafbare feiten waarop tevoren zijn opzet niet was gericht. Het aldus verkregen bewijs moet dan ook als onrechtmatig worden beschouwd.
Voorts levert de door de Italiaanse autoriteiten toegepaste opsporingsmethode schending op van de Nederlandse soevereiniteit. Uit de overgelegde vertalingen van het Italiaanse strafdossier blijkt dat [A], die ingezet zou worden als informant, een criminele burgerinfiltrant is. Hij heeft in ieder geval actief deelgenomen aan het cocaïnetransport naar Milaan, ter zake waarvan overlevering van eiser is verzocht. Het is duidelijk dat [A] met hulp van politieagenten een drugstransport moest organiseren. De Italiaanse autoriteiten hebben geconstateerd dat [A] zijn beschermde rol als informant meerdere keren heeft misbruikt om strafbare feiten te plegen voor eigen gewin en dat dit tot een pijnlijke situatie leidde vis-à-vis de Nederlandse autoriteiten. In het Italiaanse onderzoeksrapport van de Recherche Speciale Eenheid Marechaussee - Hoofdgroep Recherche van 20 november 2003 wordt ten aanzien van [A] in de door eiser overgelegde Nederlandse vertaling opgemerkt: "Toch, af en toe, kwamen een aantal tweeslachtige gedragingen van [A] ten bove, die, in situaties van beperkte controle, vooral in Nederland, initiatieven nam die niet van te voren besproken waren. (...) Zijn gedragingen hebben, af en toe, de Nederlandse Politie in verlegenheid gebracht (...)."
Het is ook niet voor niets dat [A] op 23-24 april 2003 is gearresteerd. Het inzetten van een criminele burgerinfiltrant is in strijd met de Nederlandse regels, aangezien dit zonder toestemming van de officier van justitie en de Minister is geschied. Deze schending van de Nederlandse soevereiniteit, die nog niet bekend was ten tijde van de behandeling bij Rechtbank Amsterdam, moet ertoe leiden dat de toelaatbaar verklaarde overlevering van eiser niet wordt uitgevoerd.
Ten slotte heeft eiser ernstige gezondheidsklachten van fysieke en psychische aard waardoor langdurige detentie in Italië onverantwoord is. Ook om deze reden dient de overlevering op grond van artikel 11 Olw juncto artikel 3 EVRM uit humanitaire overwegingen te worden geweigerd.
Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, aangezien hij door het EAB het risico loopt op elk moment te worden aangehouden en overgeleverd.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Ter onderbouwing van zijn primaire vordering heeft eiser een zevental gronden aangevoerd, te weten: (i) strijd met de artikelen 23 en 22 Olw; (ii) strijd met artikel 6 EVRM; (iii) weigeringscriterium van artikel 13 Olw; (iv) de kennelijke onschuld van eiser; (v) onrechtmatig verkregen bewijs; (vi) schending Nederlandse soevereiniteit door gebruik ontoelaatbare opsporingsmethoden zonder toestemming van de Nederlandse autoriteiten; (vii) humanitaire redenen. Deze gronden zullen achtereenvolgens worden besproken. Bij de beoordeling van deze gronden stelt de voorzieningenrechter voorop dat deze alleen dan tot toewijzing van de primaire vordering kunnen leiden indien hieruit volgt dat de (onherroepelijke) uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2007 klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag of na de uitspraak aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van eiser een noodtoestand doen ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.2. Voor de aangevoerde gronden (i) tot en met (iv) geldt dat deze reeds in de procedure voor de rechtbank Amsterdam aan de orde geweest zijn en dat de betreffende verweren zijn verworpen. Niet gesteld of gebleken is dat de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 29 mei 2007 op een juridische of feitelijke misslag berust, zodat deze gronden er niet toe kunnen leiden dat de vordering van eiser wordt toegewezen.
Voor grond (ii) heeft voorts te gelden dat voor zover, zoals eiser betoogt, de termijnoverschrijding zich na uitspraak van de rechtbank Amsterdam heeft voortgezet, deze vermeende schending van de redelijke termijn door de Italiaanse rechter dient te worden beoordeeld. Hoewel in deze procedure niet duidelijk geworden is waarom eiser na de brief van de Minister van 10 juli 2008 nog altijd niet voorlopig ter beschikking is gesteld van de Italiaanse autoriteiten, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat hierdoor een onomkeerbare schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Indien al sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, bestaat voor eiser onder het Italiaanse recht een "effective remedy", zodat niet valt in te zien op welke grond overlevering nu onaanvaardbaar zou zijn.
3.3. Met betrekking tot de - in deze procedure nieuw aangevoerde - stelling (v) dat sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs, aangezien getracht is eiser over te halen tot het deelnemen aan strafbare feiten waarop tevoren zijn opzet niet was gericht, heeft te gelden dat de beoordeling van deze kwestie is voorbehouden aan de Italiaanse rechter. Het behoort immers niet tot de taak van de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering moet beslissen te oordelen over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek c.q. van het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal. Dit zou slechts anders zijn indien zou blijken dat de opgeëiste persoon door de uitlevering risico zou lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht. In deze zaak is gesteld noch aannemelijk geworden dat er sprake zou kunnen zijn van zodanig risico, zodat ook dit verweer niet kan leiden tot toewijzing van de vordering van eiser.
3.4. Met betrekking tot de aangevoerde grond (vi) dat bij de Italiaanse opsporingsactiviteiten sprake is geweest van schending van de Nederlandse soevereiniteit, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Eiser heeft aan de hand van de door hem overgelegde transcripties van ovc-gesprekken en een vertaling van het onderzoeksverslag van de Italiaanse recherche betoogd dat [A] geen informant was, doch een criminele burgerinfiltrant voor de inzet waarvan de Italiaanse autoriteiten geen toestemming hebben gevraagd en de Nederlandse autoriteiten geen toestemming hebben gegeven. Dit verweer is niet gevoerd in de procedure in Amsterdam, aangezien eiser naar zijn zeggen destijds nog niet beschikte over (vertalingen van) de relevante delen van het Italiaanse strafdossier, zodat beoordeeld dient te worden of dit een nieuw feit of omstandigheid betreft dat voor eiser een zodanige noodtoestand doet ontstaan waardoor overlevering van eiser onaanvaardbaar zou zijn.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat in uit- en overleveringszaken een schending van de Nederlandse soevereiniteit kan leiden tot een weigering van de Minister om de opgeëiste persoon uit- of over te leveren aan de verzoekende staat. Aangezien deze kwestie eerst nu aan de orde wordt gesteld, heeft de Minister feitelijk niet de mogelijkheid gehad de gevraagde overlevering om die reden te weigeren. Nu evenwel niet is gesteld of gebleken dat gelijktijdig met de vermeende schending fundamentele rechten van eiser zijn geschonden, kan alleen al om die reden deze stelling van eiser niet leiden tot toewijzing van de vordering. Het is aan de Nederlandse autoriteiten om desgewenst nader onderzoek te doen naar de vermeende schending van de Nederlandse soevereiniteit, en gedaagde kan hieraan geen rechten ontlenen zolang niet is gebleken dat zijn fundamentele rechten zijn geschonden. Overigens kan aan de hand van de door eiser overgelegde stukken niet worden vastgesteld dat bij de opsporing van de strafbare feiten waarvan eiser beschuldigd wordt een dergelijke schending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Uit de overgelegde stukken volgt niet anders dan dat [A] initiatieven nam die niet van tevoren besproken waren, hetgeen "momenten van verlegenheid" bij de Nederlandse autoriteiten heeft opgeleverd en dat de Italiaanse autoriteiten op enig moment wantrouwen zijn gaan koesteren jegens [A]. Hoewel aannemelijk is dat [A] actief deelnam aan strafbare feiten, kan de voorzieningenrechter op basis van de stukken, voor zover de Nederlandse vertaling van voorbedoelde stukken begrijpelijk is, niet vaststellen dat [A] in opdracht van de Italiaanse politie actief betrokken was bij feiten waarvan eiser beschuldigd wordt, waaronder het transport naar Milaan, zodat niet aannemelijk is geworden dat de Nederlandse soevereiniteit geschonden is bij de opsporing van deze strafbare feiten.
3.5. Met betrekking tot stelling (vii) dat humanitaire redenen in de vorm van de gezondheidstoestand van eiser zich verzetten tegen diens overlevering, overweegt de voorzieningenrechter dat eiser zijn medische klachten niet heeft onderbouwd met recente medische verklaringen, en dat op basis van de overgelegde stukken uit 2007 en januari 2008 niet valt in te zien waarom terbeschikkingstelling aan de Italiaanse autoriteiten ertoe zou leiden dat eiser van adequate medische behandeling verstoken zou blijven, laat staan tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van eiser. De gestelde gezondheidstoestand van eiser kan dan ook niet leiden tot het verbieden van de overlevering.
3.6. Gelet op het bovenstaande, dient ook de subsidiaire vordering van eiser, als onvoldoende onderbouwd, te worden afgewezen. Niet valt immers in te zien wat voor garanties de Italiaanse autoriteiten ter zake zouden moeten afgeven, terwijl ervan uitgegaan mag worden dat de Italiaanse autoriteiten adequate medische zorg ter beschikking stellen aan de aan hen overgeleverde personen.
3.7. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.078,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat, € 262,- en aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2009.