Afdeling 3, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
mr. [eiseres], kantoorhoudende te [plaats]
de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage, verweerder.
Derde partij: [A], wonende te [plaats], belanghebbende,
gemachtigde: mr. V.L.T. van Roy, advocaat te Leiden.
Op 14 februari 2006 is een bij besluit van 15 december 2005 aan mevrouw [A] (verder: cliënte) verleende voorwaardelijke toevoeging ter zake een echtscheiding met nevenvorderingen (3EA7719) gemuteerd ten name van eiseres.
Op 7 maart 2007 is een tweede aanvraag voor een toevoeging voor cliënte gedaan ten behoeve van een te voeren boedelscheidingsprocedure (3ER1772). Verweerder heeft daarop een tweede toevoeging verleend.
Op 18 april 2007 heeft eiseres verzocht om mutatie van de voorwaardelijke toevoeging in een definitieve toevoeging. Tevens heeft eiseres daarbij haar declaratie ingediend.
Bij verweerders besluit van 4 mei 2007 is aan cliënte een definitieve toevoeging verleend.
Bij brief van 7 augustus 2007 heeft eiseres aan verweerder meegedeeld dat cliënte uit de boedelscheiding een bedrag van € 50.490,86 had ontvangen.
Bij besluit van 20 november 2007 heeft verweerder met terugwerkende kracht de definitieve toevoeging ingetrokken.
Tegen dat besluit heeft cliënte bij brief van 10 december 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 april 2008 (verzonden: 15 mei 2008) heeft verweerder, met overneming van het advies van de Commissie voor Bezwaar van 24 april 2008, het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit van 20 november 2007 herroepen en alsnog een definitieve toevoeging verleend.
Tegen dat besluit heeft eiseres bij brief van 23 juni 2008 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 17 juli 2008 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft verweerder naar aanleiding van zijn besluit op bezwaar, zijn besluit van 20 november 2007 herroepen, zodat de definitieve toevoeging is herleefd.
De rechtbank heeft de cliënte van eiseres, mevrouw [B], als derde-belanghebbende aangemerkt. Zij heeft per fax van 4 november 2008 een zienswijze ingediend.
Het beroep is op 21 april 2009 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, [C].
De derde-belanghebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. V.L.T. van Roy.
1. De rechtbank moet in dit beroep beoordelen of het bestreden besluit, gelet op de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Eiseres heeft aangevoerd dat tussen partijen bij de echtscheiding een slechte communicatie heeft plaatsgevonden. Daardoor is de op 4 oktober 2006 uitgesproken echtscheiding eerst op 28 maart 2007 ingeschreven. Aanvankelijk liet het zich aanzien dat de man niet bereid was de echtscheidingsbeschikking na te leven met betrekking tot de verrekening van de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning. Daarom werd op 7 maart 2007 een tweede toevoeging aangevraagd voor de boedelscheidingsprocedure. Verweerder heeft deze ook afgegeven. De man heeft echter tijdens deze procedure alsnog de opbrengst van de woning met cliënte verrekend, hetgeen bij brief van 7 augustus 2007 aan verweerder is medegedeeld, onder toezending van de afrekening van de notaris.
Op 3 september 2007 heeft eiseres haar declaratie in de tweede toevoeging bij verweerder ingediend, nu alsnog de medewerking van de man aan de boedelscheiding was verkregen. Naar verwachting van eiseres zou verweerder in die tweede declaratie de opbrengst van de echtelijke woning verdisconteren. Verweerder heeft echter bij besluit van 20 november 2007 de definitieve toevoeging ingetrokken, waardoor cliënte de verleende rechtsbijstand op basis van eiseresses uurtarief diende te betalen. Nu het bezwaar van cliënte tegen dat besluit gegrond is verklaard en de definitieve toevoeging is herleefd, blijft de vergoeding van eiseres beperkt tot hetgeen zij onder de eerste toevoeging kan declareren. Onder die toevoeging zijn de meeste werkzaamheden verricht. Bij verrekening van de inkomsten uit de boedelscheiding onder de tweede toevoeging, zou eiseres de geringere werkzaamheden ten behoeve van de boedelscheiding op basis van eiseresses uurtarief hebben moeten betalen.
Eiseres acht het onjuist dat cliënte tweemaal op toevoeging heeft kunnen procederen, terwijl zij bij echtscheiding een vermogen van ruim € 50.000 heeft ontvangen. (Verweerder heeft volgens zijn gemachtigde de tweede toevoeging bij besluit van 2 april 2008 ingetrokken.)
3. De derde-belanghebbende heeft in haar zienswijze naar voren gebracht dat zij juridisch niet is onderlegd en geen enkele kennis heeft van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Zij stelt door eiseres onvoldoende te zijn geïnformeerd en in de veronderstelling te hebben verkeerd dat zij slechts de eigen bijdrage verschuldigd zou zijn voor de aan haar verleende rechtsbijstand.
Zij wijst er op dat de verstrekte toevoeging de echtscheiding en nevenvorderingen omvatte. Eiseres was verantwoordelijk voor de juiste invulling en indiening van de aanvraag tot omzetting van de voorwaardelijke in een definitieve toevoeging. Eiseres heeft bij de declaratie van de eerste toevoeging nagelaten te vermelden dat de boedelscheiding nog niet was voltooid; met betrekking tot de overwaarde van de echtelijke woning was niets ingevuld. Zij acht het oordeel van de Commissie voor Bezwaar dat de declaratie prematuur is ingediend juist en kan zich geheel vinden in het besluit op bezwaar. De definitieve toevoeging is niet bestreden en heeft dus formele rechtskracht verkregen. Zij ziet in het beroep van eiseres geen argumenten tot gegrondverklaring van het beroep.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres en haar cliënte door de in rubriek I. geschetste gang van zaken tegenover elkaar zijn komen te staan en ieder een eigen, tegengesteld financieel belang hebben. Op grond van deze vaststelling kan eiseres als belanghebbende in haar beroep worden ontvangen.
6. De rechtbank stelt verder vast dat het advies van de Commissie voor Bezwaar verschillend kan worden geïnterpreteerd: als een inhoudelijk advies betreffende het laten herleven van de definitieve toevoeging of als een procedureel advies, dat voor verweerder de mogelijkheid openlaat om na een zorgvuldige procedure, waarin de rechtzoekende wordt gehoord, alsnog tot een intrekking van de definitieve toezegging te besluiten.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder het advies van genoemde commissie heeft gevolgd en bij besluit van 29 april 2008 het besluit van 20 november 2007 heeft herroepen. Daardoor is de definitieve toevoeging van 4 mei 2007 herleefd en is de bezwaarprocedure definitief afgesloten. Dit laatste blijkt ook uit het mutatieformulier dat heeft geleid tot verweerders besluit van 15 mei 2008.
7. Gelet op de datum van afgifte van de eerste toevoeging aan cliënte is in dit beroep het regime van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing, zoals dat tot 1 april 2006 van kracht was. Zowel onder dat als onder het huidige regime wordt in geval van een echtscheiding de financiële draagkracht van de rechtzoekende tweemaal beoordeeld, namelijk ten tijde van de aanvraag voor een toevoeging en op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend. Verweerder heeft op het tweede toetsmoment vastgesteld dat op grond van de voorhanden draagkrachtgegevens van cliënte een definitieve toevoeging kon worden afgegeven. Bij besluit van 4 mei 2007 is dat ook gebeurd. Verweerder is daarbij uitgegaan van de brief van eiseres van 18 april 2007, die een verzoek om mutatie van de voorwaardelijke in een definitieve toevoeging inhield alsmede de declaratie van eiseres bevatte. Eiseres heeft daarin niet vermeld wat de WOZ-waarde van de woning en de hoogte van de hypotheek was. Zij heeft dat niet gedaan, omdat inmiddels een tweede (boedelscheidings)procedure tegen de ex-echtgenoot van cliënte aanhangig was en er geen indicatie was dat hij vrijwillig aan de afwikkeling van de boedel zou meewerken. Eiseres meende dat, uitgaande van het financiële belang van cliënte, het aandeel van cliënte uit de opbrengst van de echtelijke woning bij de declaratie van de tweede toevoeging zou worden verdisconteerd. Wat er van deze overwegingen zij, door deze keuze van eiseres beschikte verweerder niet over "harde" gegevens dat zich ten tijde van de door eiseres aangegeven beëindiging van de zaak de situatie van artikel 31, tweede lid, (oud) Wrb voordeed. De door eiseres op dat moment gemaakte keuze en de juridische consequenties daarvan behoren naar het oordeel van de rechtbank voor haar risico te komen.
Eiseres noch cliënte hebben tegen het besluit van 4 mei 2007 rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit in rechte is komen vast te staan. Nu verweerder bij het thans bestreden besluit, toetsend aan de artikelen 31 (oud) en 33 Wrb, de intrekking van dat besluit heeft herroepen, is het besluit van 4 mei 2007 alsmede het rechtens onaantastbare karakter van dat besluit herleefd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit is gekomen en acht in het beroep van eiseres geen argumenten gelegen die tot een ander oordeel dienen te leiden. Hoewel eiseres ten tijde van haar eerste declaratie mocht uitgaan van het bestaan van een tweede procedure op toevoeging, waarin onder meer de verkoop van de echtelijke woning en de verdeling van de opbrengst daarvan een rol speelde, bestond er voor haar geen noodzaak om reeds op 18 april 2007 haar eerste declaratie in te dienen. Zij had de uitkomst van de tweede procedure kunnen afwachten. De overwegingen van eiseres met betrekking tot de voor cliënte en voor haarzelf meest gunstige financiële afwikkeling van beide toevoegingen zijn hier geen maatstaf en leiden de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel.
8. Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep ongegrond worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.