RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Breda
Reg.nrs: AWB 08/4247
AWB 08/3330
V-nrs: 070.206.7046
070.206.7045
uitspraak van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht d.d. 22 januari 2009
[naam eiser], eiser sub 1,
[naam eiser], eiser sub 2,
(hierna ook: eisers), beiden woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde
mr. G.J. Dijkman te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. M. van der Lubbe.
1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 9 januari 2008 (hierna: bestreden besluiten) inzake het recht op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
1.2 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingezonden.
1.3 De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 december 2008. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eisers hebben gesteld respectievelijk te zijn geboren op 26 december 1988 en 30 maart 1987, de Angolese nationaliteit te bezitten en sedert 8 oktober 2001 als vreemdelingen in Nederland te verblijven. Hun aanvragen van 8 oktober 2001 voor een verblijfsvergunning asiel is afgewezen op 10 juni 2002. Op 6 maart 2002, bij de kennisgeving van het voornemen tot afwijzing van de verblijfsvergunning asiel, is aan eisers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking, verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling verleend met ingang van 8 oktober 2001. Deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 8 oktober 2004.
Eisers hebben bij aanvragen van 10 september 2004 verzocht om verlenging en wijziging van de verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘alleenstaande minderjarige vreemdeling’ in de beperking, verband houdende met voortgezet verblijf.
2.2 Verweerder heeft, na een gevolgde bezwaarprocedure, de bestreden besluiten genomen. Deze besluiten strekken tot weigering de onderhavige verblijfsvergunningen te verlengen en de beperking waaronder deze verleend zijn te wijzigen.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.4 Eisers hebben in beroep - samengevat - aangevoerd dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunningen ingevolge artikel 3.51 Vreemdelingenbesluit (hierna: Vb 2000) heeft geweigerd. Eisers stellen dat zij aan de voorwaarden voldoen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat Mulemba adequate opvang biedt voor eisers. Uit het ambtsbericht blijkt dat Mulemba slechts opvang biedt in het geval er sprake is van vrijwillige terugkeer hierbij is verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 3 augustus 2007 (AWB 06/8259 en AWB 06/8263). Van vrijwillige terugkeer is bij eisers gelet op hun sterke band met Nederland geen sprake. Eisers hebben voorts een beroep gedaan op artikel 3.52 Vb 2000. Zij hebben in dit kader samengevat aangevoerd dat zij goed geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving. Ten onrechte heeft verweerder overwogen dat eisers de Angolese samenleving niet ontwend zouden zijn.
Voorts hebben eisers een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Indien een van de twee broers hier mag blijven, zou het terugsturen van de andere broer naar Angola een inbreuk zijn op het familie- en privé-leven van eisers.
Ten aanzien van eiser sub 1 is betreffende de adequate opvang aanvullend aangevoerd dat vanwege de minderjarigheid van eiser sub 1 niet slechts opvang maar ook voogdij dient te worden geregeld. Uit TBV 2003/64 blijkt dat de autoriteiten structureel overbelast zijn, waaruit volgt dat de voogdij niet zal zijn geregeld waardoor er geen sprake is van adequate opvang. Ten aanzien van eiser sub 1 is voorts nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte in het kader van het beroep op artikel 3.52 Vb 2000, in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op het rapport van de RU Groningen waarin de schade voor minderjarige vreemdelingen na een verblijf van meer dan vijf jaren in Nederland is besproken.
2.5 De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Volgens artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder onder u, Vb 2000, houden de in artikel 14, tweede lid, Vw 2000 bedoelde beperkingen verband met voortgezet verblijf. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder x, van dit artikel houden de in artikel 14, tweede lid, Vw 2000 bedoelde beperkingen verband met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de verblijfsvergunning worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.
In artikel 3.52 Vb 2000 is bepaald dat in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14, van de Wet onder de beperking verband houdend met voortgezet verblijf kan worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan op de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van andere.
2.6 Voor zover de verlenging van de verleende verblijfsvergunning aan de orde is, stelt de rechtbank vast dat tegen de afwijzing van de verlenging door eisers geen gronden zijn aangevoerd.
2.7 Voor de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid de onderhavige aanvragen om verlening van verblijfsvergunningen onder de beperking “voortgezet verblijf” heeft geweigerd, gaat de rechtbank uit van de peildatum
8 oktober 2004. Immers, eisers zijn van 8 oktober 2001 tot 8 oktober 2004 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling”. Hieruit volgt dat, om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van “voortgezet verblijf” moet worden beoordeeld of op hiervoor genoemde peildatum aan de voorwaarden van artikel 3.51 Vb 2000 is voldaan.
Overeenkomstig het op grond van artikel 3.51 Vb 2000 gevoerde beleid, dat is uitgewerkt in hoofdstuk B16/5 Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), kan aan een alleenstaande minderjarige vreemdeling op aanvraag een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” worden verleend indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. hij drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’; en
b. hij nog minderjarig is; en
c. hij ook overigens nog voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het bijzondere beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen; en
d. er overigens geen gronden voor weigering zijn.
De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
2.8 De rechtbank stelt vast dat eisers op de hiervoor genoemde peildatum aan de eerste twee hiervoor genoemde voorwaarden (a en b) voldeden. Ten aanzien van voorwaarde c heeft verweerder zich echter op het standpunt gesteld dat, nu er voor minderjarige alleenstaande vreemdelingen adequate opvang aanwezig is in Angola, eisers niet langer aan de oorspronkelijke voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor “verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling” voldoen.
Verweerder heeft dat standpunt gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 oktober 2003 (kenmerk: DPV/AM-818704), later aangevuld met het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van
9 december 2004 (kenmerk: DPV/AM-863604). Uit voornoemde ambtsberichten blijkt dat voor alleenstaande minderjarige Angolese vreemdelingen adequate opvang beschikbaar is in opvangcentrum huize Mulemba te Angola en dat die opvang naar lokale maatstaven gemeten voldoet. Naar aanleiding van eerstgenoemd ambtsbericht heeft verweerder het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige Angolese vreemdelingen gewijzigd, zoals uitgewerkt in TBV 2003/64, die in werking is getreden op 1 januari 2004 en de verlenging hiervan in WBV 2004/71, WBV 2005/14 en WBV 2006/17. Op grond van dit beleid blijkt dat er in het opvanghuis Mulemba in Luanda aan terugkerende alleenstaande minderjarige Angolezen van alle leeftijden opvang wordt geboden. Uit brieven van de het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 23 augustus 2005 en
25 augustus 2006 blijkt dat het project Mulemba na 15 juli 2005 is voortgezet en nog loopt tot 31 december 2007.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) blijkt dat er geen grond is voor het oordeel dat op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat verweerder kan voldoen aan de verplichting die in voornoemd beleid is opgenomen om voor vreemdelingen bij feitelijke terugkeer de toegang tot een tehuis of een andere concrete opvangplaats regelen.
Waar eisers hebben gesteld dat er slechts sprake kan zijn van adequate opvang in Mulemba indien er vrijwillige terugkeer is, overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen van 3 augustus 2007, waarop eisers zich hebben beroepen, is door de AbRS op 28 januari 2008 (JV 2008/118) vernietigd. In deze uitspraak heeft de AbRS overwogen dat in het opvangcentrum Don Bosco adequate opvang voor de vreemdelingen beschikbaar is. Voorts is overwogen dat in het contract tussen het opvangcentrum en de IOM is vastgelegd dat de opvangcapaciteit ten behoeve van de uit Nederland teruggekeerde alleenstaande minderjarige vreemdelingen uitsluitend beschikbaar is voor minderjarigen die op vrijwillige basis zijn teruggekeerd. Dat de vreemdelingen, naar zij stellen, niet vrijwillig naar de DRC zullen terugkeren, en daarmee ervoor kiezen geen gebruik van deze opvang te zullen maken, doet niet aan het vorenstaande af. Daarbij dient de keuze van de vreemdelingen om niet vrijwillig terug te keren, voor hun risico te komen, aldus de AbRS.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat deze grief van eisers geen doel treft.
De gemachtigde heeft ten aanzien van eiser sub 1 gesteld dat om van adequate opvang te kunnen spreken er ook voogdij geregeld moet worden, nu in TBV 2003/64 is opgenomen dat indien niemand voor een alleenstaande minderjarige vreemdeling kan of wil zorgen, het ministerie van Sociale Assistentie en Reïntegratie wettelijk verantwoordelijk is voor de opvang en voogdij en dat deze afdelingen overbelast zijn.
In deze TBV wordt echter vervolgens melding gemaakt van de opvangmogelijkheid in huize Mulemba, terwijl, zo overweegt de rechtbank verder, voor de onderhavige beoordeling slechts het aanwezig zijn van opvang van belang is gelet op het niet onredelijke beleid van verweerder onder (thans) B14/2.2.4 Vc 2000. In dit beleid is opgenomen dat er in ieder geval sprake is van adequate opvang in opvanghuis Mulemba. Onder deze beoordeling valt naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet het regelen van voogdij voor eiser sub 1.
Op grond van het voorafgaande is de rechtbank van oordeel dat er voor eisers op de peildatum tot het moment waarop zij meerderjarig worden (voor eiser sub 1 op 26 december 2006 en voor eiser sub 2 op 30 maart 2005) adequate opvang in het land van herkomst aanwezig was.
Nu eisers derhalve op de peildatum niet langer aan de voorwaarden voor verlening van de oorspronkelijke verblijfsvergunning voldoen, heeft verweerder kunnen overwegen dat eisers niet voldoen aan artikel 3.51 Vb 2000.
2.9 Ondanks dat er geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 3.51 Vb 2000, kan er toch een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdende met voortgezet verblijf worden verleend indien er bijzondere individuele omstandigheden zijn op grond waarvan naar het oordeel van Onze Minister niet gevergd kan worden dat de vreemdeling Nederland verlaten.
Eisers hebben in dit kader aangevoerd dat eisers het meest belangrijke en recente deel van hun leven in Nederland zijn opgegroeid, zij hier reeds bijna zes jaar verblijven en zij goed in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd en hier een opleiding hebben gevolgd. Verweerder heeft volgens eisers in het bestreden besluit geen goede belangenafweging gemaakt ten aanzien van het beroep op artikel 3.52 Vb 2000.
Eiser sub 1 heeft bovendien verwezen naar het overgelegde rapport van dr. [naam persoon] en drs. [naam persoon] van de Rijksuniversiteit Groningen (april 2006).
De rechtbank overweegt dat hoewel dit onderzoek dat aan dit rapport ten grondslag ligt, met name is gericht op de vraag waarom kinderen van asielzoekers, die langer dan vijf jaar in Nederland verblijven, schade kunnen oplopen tengevolge van gedwongen uitzetting naar hun land van herkomst, uit dit onderzoek tevens naar voren komt dat, naarmate kinderen, waaronder adolescenten, langer in Nederland wonen en integreren in de Nederlandse samenleving, omdat zij hier naar school gaan en een sociaal leven opbouwen, zij meer geworteld raken in de Nederlandse samenleving. Ten aanzien van de leeftijdsgroep van 12- tot 18-jarigen wordt de gedwongen uitzetting vrijwel nooit acceptabel genoemd en wordt gesteld dat de kans op psychische en pychologische schade groot is. Voornoemde onderzoekers kwalificeren de problematiek als ernstig en concluderen dat een gedwongen terugkeer naar het land van herkomst schadelijk is voor de ontwikkeling van kinderen die langer dan vijf jaar in Nederland verblijven en pleiten daarom voor een recht op een verblijfsvergunning, na in ieder geval een verblijf in Nederland van vijf jaar.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze aangevoerde beroepsgronden dat eiser sub 1 op zijn twaalfde Angola heeft verlaten en hij ten tijde van het bestreden besluit zes en half jaar in Nederland woonde, waarbij hij de vormende jaren van zijn ontwikkeling naar volwassenheid in Nederland heeft doorgebracht en goed in Nederland is geïntegreerd. Deze feiten in onderling verband gezien met de conclusies van het hiervoor genoemde rapport van Klaverboer en Zijlstra – welke conclusies op zichzelf niet door verweerder zijn betwist – is de rechtbank van oordeel dat verweerder door slechts naar aanleiding van deze beroepsgrond te verwijzen naar het beleid voor alleenstaande minderjarigen niet afdoende heeft gemotiveerd waarom van eiser sub 1 gevergd kan worden dat hij op grond hiervan Nederland kan verlaten. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat verweerder, door eerst na meer dan twee en een half jaar een beslissing op bezwaar te nemen, in het geval van eiser sub 1, de periode om verder te integreren in de Nederlandse samenleving aanzienlijk heeft vergroot.
Nu het bestreden besluit ten aanzien van eiser sub 1 niet voldoende is gemotiveerd, is het beroep gegrond. Zijn overige beroepsgronden behoeven verder geen bespreking meer.
Hoewel ten aanzien van eiser sub 2 niet uitdrukkelijk een beroep is gedaan op voornoemd rapport, constateert de rechtbank dat de conclusies daarvan evenzeer zien op de situatie van eiser sub 2, die evenzeer op een bepalende jonge leeftijd geruime tijd in Nederland heeft verbleven. Inzoverre zou voor hem evenzeer grond bestaan zijn beroep gegrond te verklaren op gelijke gronden als hiervoor ten aanzien van eiser sub 1 is overwogen.
Los daarvan staat vast dat sprake is van gezinsleven tussen eiser sub 1 en sub 2 ex artikel 8 EVRM. Ook indien het beroep van eiser sub 2 op artikel 3.52 Vb 2000 gepasseerd zou worden en enkel het beroep van eiser sub 1 op voornoemde grond gegrond zou zijn, zou beoordeeld dienen te worden of er sprake is van een inbreuk op het gezins- en privéleven van de broers in het kader van artikel 8 EVRM. Verweerder heeft ter zitting erkend dat deze beoordeling alsdan aan de orde komt.
Van het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat eiser sub 2 met zijn broer samen terug zal kunnen keren naar Angola, zodat dienaangaande geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM, is alsdan geen sprake, zodat in de nieuwe beslissing op bezwaar daaraan aandacht zal moeten worden gegeven.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ook het beroep van eiser sub 2 gegrond is.
2.10 Op grond van het voorgaande zullen de beroepen gegrond worden verklaard, zullen de bestreden besluiten worden vernietigd en dient het betaalde griffierecht te worden vergoed. De rechtbank acht termen voor een proceskostenveroordeling aanwezig. De proceskosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpk) vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1, waarbij de beroepen met toepassing van het bepaalde in artikel 3 Bpk zijn beschouwd als één zaak).
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eisers dient te betalen;
veroordeelt de Staat de Nederlanden als rechtspersoon tot vergoeding aan eisers van het betaalde griffierecht ad € 286,-.
Aldus gedaan door mr. S.A.M.L. van den Bosch-van de Sande, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2009, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Jansen-Jonkers, griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)