ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ6298

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 - 28702
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag asiel en subsidiaire bescherming in het licht van de Definitierichtlijn

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 25 augustus 2009 uitspraak gedaan in een herhaalde aanvraag van eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende Koerd, voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had eerder twee asielaanvragen ingediend, waarvan de tweede op 27 januari 2006 was afgewezen. Eiser stelde dat hij in Irak, specifiek in de regio Degala of Kalak, een reëel risico liep op geweld en dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn op hem van toepassing was. De rechtbank oordeelde echter dat er geen relevante wijziging van het recht was en dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangetoond die zijn aanvraag konden rechtvaardigen. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en op het arrest van het EHRM van 17 februari 2009 inzake Egafaji. De rechtbank concludeerde dat de door eiser overgelegde documenten niet duiden op een uitzonderlijke situatie in de regio Degala of Kalak, en dat de situatie in Irak niet zodanig was dat eiser in aanmerking zou komen voor subsidiaire bescherming. Het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 08 / 28702
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 augustus 2009
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. H. van Velzen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 5 augustus 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 9 augustus 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 10 augustus 2008 beroep ingesteld. Op dezelfde datum heeft eiser een voorlopige voorziening gevraagd, die door de voorzieningenrechter in deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 28 augustus 2008 is toegewezen.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 december 2008 en op 10 april 2009. Op 18 december 2008 is het onderzoek ter zitting gesloten. Op 16 januari 2009 heeft de rechtbank op verzoek van de gemachtigde van eiser het onderzoek heropend. Eiser is op voormelde zittingsdata in persoon verschenen. De gemachtigde van eiser is op de zitting van 18 december 2008 niet verschenen. Op de zitting van 10 april 2009 is eiser bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is op de zitting van 18 december 2008 vertegenwoordigd door gemachtigde mr. M.H. Belevska en op de zitting van 10 april 2009 door gemachtigde mr. H. van Velzen, voormeld.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft twee keer eerder een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De eerste aanvraag van 20 mei 2003 is bij besluit van 4 oktober 2005 buiten behandeling gesteld, nadat eiser met onbekende bestemming was vertrokken.
Op 23 januari 2006 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Aan de eerdere asielaanvragen heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij in zijn land van herkomst een verboden relatie heeft gehad met een meisje. Eiser en het meisje zijn door haar vader betrapt, waarna de vader op hen heeft geschoten. Eiser is weggerend. Het meisje werd geraakt en is een week later aan haar verwondingen overleden. Eiser vreest nu voor eerwraak van de zijde van de vader en broer van het meisje. Bij besluit van 27 januari 2006 is de tweede asielaanvraag afgewezen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het besluit van 27 januari 2006 is derhalve onherroepelijk geworden.
2.2 In het onherroepelijk geworden besluit van 27 januari 2006 heeft verweerder de door eiser gestelde vrees voor vervolging ongeloofwaardig geacht, omdat de door eiser naar voren gebrachte privé problemen niet te herleiden zijn tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.
Voorts wordt niet aannemelijk geacht dat eiser bij terugkeer zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. Daartoe wordt onder andere overwogen dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat van asielzoekers die uit dit land afkomstig zijn, niet zou kunnen worden gevergd dat zij zelf aannemelijk maken dat er ten aanzien van hen daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in hun persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat voor hen bij terugkeer naar Irak een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat zij in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning asiel.
2.3 Het thans bestreden besluit van 9 augustus 2008 is een met het besluit van 27 januari 2006 materieel vergelijkbaar besluit. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen een besluit op een nieuwe asielaanvraag, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.4 De rechtbank beoordeelt thans ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.5 Eiser stelt dat het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) op hem van toepassing is en dat in zoverre sprake is van een voor hem relevante wijziging van recht.
2.6 De rechtbank is, gelet op de hierna te citeren uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 mei 2009, alsmede de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2009, LJN: BJ1596, van oordeel dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan worden aangemerkt als een wijziging van recht. Volgens deze uitspraken voorziet de bescherming geboden door artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in de vereiste bescherming zoals genoemd in artikel 15, onder c, Definitierichtlijn.
2.7 In de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009, LJN: BI4791, overweegt de Afdeling het volgende.
(…).2.3.8 Uit rechtsoverweging 43 van het hierboven weergegeven arrest (Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40, leidt de Afdeling af dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in voormeld hangende de prejudiciële procedure gewezen arrest van 17 juli 2008 (NA/ Verenigd Koninkrijk), welk arrest het Hof onder bovenvermelde rechtsoverweging 44 expliciet aanhaalt - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn autonoom moet worden uitgelegd, zoals het Hof onder rechtsoverweging 28 van het arrest van 17 februari 2009 heeft overwogen, en als gevolg van de in rechtsoverweging 35 neergelegde uitlegging een eigen werkingsfeer zou kunnen krijgen, zoals het Hof onder rechtsoverweging 36 heeft overwogen, laat onverlet dat uit de in dit arrest door het Hof gegeven uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn kan worden geconcludeerd dat deze bepaling ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 van het EVRM, eveneens betrekking heeft.
(…).
2.8 Nu geen sprake is van een relevante wijziging van het recht zal de rechtbank beoordelen of eiser in het kader van zijn herhaalde aanvraag rechtens relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht ten opzichte van het eerdere besluit van 27 januari 2006, waarin is overwogen dat niet is gebleken dat de algehele situatie in Irak zodanig is dat van asielzoekers afkomstig uit dit land niet zou kunnen worden gevergd dat zij persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk maken die de conclusie rechtvaardigen dat voor hen bij terugkeer naar Irak een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat zij in aanmerking dienen te komen voor een verblijfsvergunning asiel.
2.9 Van belang is het arrest van het EHRM van 17 februari 2009 (C-465/07, Elgafaji, punt 32-39). Daarin heeft het Hof onder meer als volgt geoordeeld.
“De in artikel 15, sub a en b, van de richtlijn gebruikte termen „doodstraf”, „executie” en „foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker”, hebben betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade.
De in artikel 15, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schade, namelijk een „ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, heeft daarentegen betrekking op een algemener risico op schade.
Er wordt immers ruimer gedoeld op een „bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet op bepaalde gewelddadigheden. Die bedreiging is bovendien inherent aan een algemene situatie van een „internationaal of binnenlands gewapend conflict”. Tot slot is het geweld dat de oorzaak is van die bedreiging, „willekeurig”. Dit houdt in dat het geweld gericht kan zijn tot personen ongeacht hun persoonlijke omstandigheden.
In die context moet het begrip „individueel” aldus worden opgevat dat het ook betrekking heeft op schade die wordt toegebracht aan burgers ongeacht hun identiteit, wanneer de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict […] dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, sub c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.
Aan die uitlegging, die artikel 15, sub c, van de richtlijn een eigen werkingssfeer kan bezorgen, wordt niet afgedaan door de bewoordingen van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, volgens hetwelk „[g]evaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, [...] normaliter op zich geen individuele bedreiging [vormen] die als ernstige schade kan worden aangemerkt”.
Bedoeld punt houdt immers weliswaar in dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie van een land, in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een bepaalde persoon de voorwaarden van artikel 15, sub c, van de richtlijn vervult, maar het gebruik van de term „normaliter” wijst erop dat zich een uitzonderlijke situatie kan voordoen waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen.
De uitzonderlijkheid van die situatie wordt ook bevestigd door de omstandigheid dat de bedoelde bescherming subsidiair is en door de opzet van artikel 15 van de richtlijn, voor zover de in dat artikel sub a en sub b bedoelde schade een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Hoewel collectieve elementen stellig een belangrijke rol spelen bij de toepassing van artikel 15, sub c, van de richtlijn, in die zin dat de betrokkene evenals andere personen behoort tot een groep mogelijke slachtoffers van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, moet die bepaling niettemin systematisch worden uitgelegd in verhouding tot de twee andere in artikel 15 bedoelde situaties en moet die individualisering dan ook nauw bij die uitlegging worden betrokken.
Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.”
2.10 Van belang is voorts de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 29 juni 2009, kenmerk 5606048/09, volgens welke brief minder van belang is of de situatie zoals deze zich voordoet in een bepaalde regio dient te worden aangemerkt als een binnenlands of internationaal gewapend conflict. In deze brief verwijst de staatsecretaris naar haar brief van 17 maart 2009, kenmerk dds 5590389, en herhaalt dat voor “the most extreme cases of general violence”, niet noodzakelijkerwijs sprake hoeft te zijn van een ‘gewapend conflict’. Nu de situaties die door artikel 3 EVRM worden bestreken, ook de uitzonderlijke situatie van artikel 15, aanhef en sub c, van de richtlijn omvat, is de vraag of er in een bepaald land of gebied sprake is van een gewapend conflict, minder van belang, aldus de staatssecretaris.
2.11 Niet in geschil is dat eiser Koerd is, in Degala (Arbil), Noord-Irak, is geboren en voorafgaande aan zijn vertrek uit Irak woonachtig is geweest in het plaatsje Kalak, op de grens van de provincie Arbil en de provincie Mosul, op de grens van Noord-Irak en Centraal-Irak.
2.12 Eiser heeft in het kader van zijn herhaalde aanvraag verwezen naar verschillende van internet geprinte nieuwsartikelen, waaruit zou blijken dat in 2008, derhalve na het besluit in de eerste asielprocedure, in het Noorden van Irak aanvallen hebben plaatsgevonden van het Turkse leger gericht tegen de PKK. Eiser stelt voorts dat in Centraal-Irak sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Eiser wijst in dit verband op door hem (van internet geprinte) stukken en nieuwsartikelen, waarin geweldsincidenten, zoals schietpartijen en bomaanslagen, worden beschreven die hebben plaatsgevonden in Centraal-Irak.
Voorts stelt eiser dat sprake is van internationaal gewapend conflict in Centraal-Irak in verband met steun van Iran aan Shiitische milities tegen de Amerikanen. Uit het door eiser overgelegde artikel uit de New-York Times, blijkt volgens eiser dat sprake is van vermeende steun, welke door Iran wordt ontkend.
2.13 Thans dient in het licht het voornoemd arrest van het EHRM van 17 februari 2009 en voornoemde brieven van de Staatssecretaris van 17 maart 2009 en 29 juni 2009 en eisers ongeloofwaardig geachte asielrelaas in de eerste asielprocedure, de vraag te worden beantwoord of eiser met de documenten genoemd in rechtsoverweging 2.12 heeft aangetoond dat in de regio van Degala of Kalak sprake is van zo een hoge mate van willekeurig geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om er vanuit te gaan dat eiser louter door zijn aanwezigheid, een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van geweld. Het EHRM heeft in het voormelde arrest geoordeeld dat de hier bedoelde uitzonderlijke situatie zich slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen. Een dergelijke situatie is nog nooit aangenomen. Het moet gaan om “the most extreme cases of general violence”.
2.14 Naar het oordeel van de rechtbank duiden de door eiser overgelegde documenten niet op een uitzonderlijke situatie in de regio Degala of Kalak, zodanig dat eiser in aanmerking zou moeten worden gebracht voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de de Vw. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het conflict tussen Turkije en de PKK zich in afspeelt aan de (dunbevolkte bergachtige) grens van Irak met Turkije, terwijl Degala een stuk zuidelijker is gelegen. Daarnaast zijn de aanvallen van Turkije expliciet gericht tegen PKK doelwitten en niet tegen willekeurige burgers. De enkele stelling dat sprake is van een internationaal gewapend conflict in Centraal-Irak in verband met steun van Iran aan Shiitische milities tegen de Amerikanen rechtvaardigt evenmin de conclusie dat sprake is van een uitzonderlijke situatie.
2.15 Nu de door eiser ingebrachte documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit. Derhalve komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de beroepsgrond die ziet op de aanvang van de 48-uurstermijn in verband met het bepaalde in de Europese richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingstatus (de Procedurerichtlijn).
2.16 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.17 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, en op 25 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.