Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 28 augustus 2009,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 342198 / KG ZA 09-899 van:
[A],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
eiser,
advocaat mr. M. Meijjer te Amsterdam,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkeheid [B B.V.],
kantoorhoudende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Bogaardt te Wassenaar,
2. [C],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Bogaardt te Wassenaar,
3. [D],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
in persoon verschenen.
Gedaagden zullen hierna afzonderlijk ook worden aangeduid als ‘[B B.V.]’ voor gedaagde sub 1, ‘[C]’ voor gedaagde sub 2 en ‘[D]’ voor gedaagde sub 3.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 20 augustus 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [B B.V.] staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als een onderneming die zich richt op het inwinnen en verstrekken van informatie, met name maar niet beperkt tot verhaalsmogelijkheden en kredietwaardigheid, alsmede het verrichten van overige (zakelijke) onderzoeken. [C] is enig aandeelhouder en bestuurder van [B B.V.].
1.2. [D] heeft in maart 2003 in opdracht van [B B.V.] onderzoek gedaan naar eiser, waarna hij de door hem gevonden gegevens aan [B B.V.] heeft verstrekt.
1.3. [B B.V.] heeft in het verleden onder meer werkzaamheden verricht voor Recherche Adviesbureau [E] (hierna: ‘[E]’). In dat verband heeft zij [E] bij nota van 10 april 2003 gefactureerd. De factuur bevat de navolgende relevante passages:
“(…)
Betreft: : Diverse onderzoeken (zie specificatie)
Opdrachtgever : De heer [E]
Leveringsdatum : maart 2003
(…)
Factuurnummer : F3-260
(…)”
De bijlage (specificatie) luidt als volgt, voor zover relevant:
“Specificatie F3-260
Recherche Adviesbureau [E]
Soort onderzoek Subject Leverdatum Toeslag Totaal generaal
(…)
GO [initialen]. 12-03-03 Spoed 30% € 130,00”
1.4. Op of omstreeks juni 2009 is op de website van [D] (www.[D].nl) een door [C] met de hand geschreven opdracht aan [D] geplaatst. De opdracht dateert van 7 maart 2003 en luidt als volgt:
“Spoed /30 % 7/3
[D]
Graag verzoek mbt:
[A (onjuist gespeld)]
…. [plaats]
Graag proberen de volgende
vragen te beantwoorden:
1) Van wanneer tot wanneer uitkering van de GGD te [plaats]?
(Bekend registr.n (…) vermoedelijke einddatum: 18-5-’95)
2) Wat voor uitkering?
3) Vermogen t.t.v. uitkering?
(via fiscus?)
Indien nodig kun je ook proberen vragen 1 + 2 via fiscus te achterhalen.”
1.5. Bij brief van 20 juli 2009 heeft [C] het navolgende bericht aan (de advocaat van) eiser, voor zover relevant:
“(…) Naar aanleiding van de ontvangen dagvaarding heb ik mijn factuuradministratie doorzocht.
Gebleken is dat de naam “[A]” er niet letterlijk in voorkomt. Nu heeft [C] van [B B.V.] in de periode maart/april 2003 voor diverse opdrachtgevers werkzaamheden verricht, waaronder voor Recherche Adviesbureau [E]. Dit was een van de enkele klanten waarvoor regelmatig werk werd verricht aan zaken die in de publiciteit waren. (…)”
1.6. Bij e-mail van 24 juli 2009 heeft [E] het navolgende bericht aan de advocaat van eiser:
“(…) In antwoord op uw schrijven het volgende.
U verklaart dat [C] Van [B B.V.] verklaard heeft, dat ik mogelijk de opdrachtgever in deze ben geweest.
U stelt vervolgens dat ik klaarblijkelijk de opdrachtgever in deze ben geweest.
Dit laatste vind ik ongepast, want ik heb geen zakelijke belangstelling voor uw client gehad.
(…)
In mijn administratie heb ik, zoals verwacht, geen inkoop- en verkoopfactuur gevonden, gerelateerd aan uw client.
(…)”
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert – zakelijk weergegeven – primair dat gedaagden ieder voor zich worden veroordeeld tot openbaarmaking van de identiteit van de opdrachtgever(s) van de op 7 maart 2003 althans op enig ander moment daarvoor, aan [B B.V.] gegeven opdracht om onderzoek te doen naar financiële gegevens omtrent eiser, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,-, te vermeerderen met € 2.500,- per dag dat gedaagden geen gehoor geven aan dit vonnis. Subsidiair vordert eiser dat [B B.V.] wordt gelast tot openbaarmaking van haar boekhouding over 2003, waaronder in ieder geval alle door haar in 2003 uitgemaakte facturen met eventuele bijlagen.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan. Gedaagden hebben onrechtmatig jegens eiser gehandeld. [D] heeft namelijk in opdracht van [B B.V.] onderzoek gedaan naar eiser omtrent diens uitkering van de sociale dienst en die gegevens vervolgens aan [B B.V.] verstrekt. Daarbij zijn besloten bronnen geraadpleegd, zodat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld. Eiser heeft een gerechtvaardigd belang te achterhalen wie de opdrachtgever(s) van [B B.V.] is (zijn) geweest, teneinde deze te kunnen aanspreken op onrechtmatig handelen en te weten te komen wat deze opdrachtgever(s) heeft (hebben) gedaan met de onrechtmatig verkregen informatie.
2.3. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Gedaagden betwisten dat eiser een spoedeisend belang heeft bij de onderhavige zaak, omdat eiser niet in staat zal zijn (via de boekhouding van diverse informatiebureaus) voor eind maart 2010 de door hem gewenste gegevens boven water te krijgen.
Dit verweer kan niet slagen. Het bestuur van een rechtspersoon is wettelijk verplicht om gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren (artikel 2:10 lid 3 BW). Nu deze termijn voor het gezochte stuk in maart 2010 eindigt, is de spoedeisendheid gegeven.
3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat gedaagden zijn gehouden de identiteit van hun opdrachtgever(s) vrij te geven. [B B.V.] en [C] betwisten niet dat zij opdracht hebben gekregen van een derde om onderzoek naar de financiële situatie van eiser te doen. Zij kunnen zich echter niet herinneren van wie de opdracht afkomstig was. Het meest waarschijnlijk is dat [E] de opdrachtgever is geweest. Dit leiden [B B.V.] en [C] af uit hun administratie (rechtsoverweging 1.3). Andere relevante stukken hebben zij daarin niet aangetroffen. In de betrokken factuur valt te lezen dat [B B.V.] in opdracht van [E] in maart 2007 werkzaamheden heeft verricht ter zake van onder meer het subject ‘[initialen]’. [B B.V.] en [C] stellen ook kritisch te hebben onderzocht en uitgesloten dat anderen hun opdrachtgever(s) zijn geweest. Verder betogen zij dat zij nimmer opdrachten hebben uitgevoerd voor ministeries of (het kantoor van) de landsadvocaat.
3.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben [B B.V.] en [C] daarmee feitelijk aan de primaire vordering voldaan. Weliswaar kunnen [B B.V.] en [C] niet met absolute zekerheid verklaren dat [E] de betrokken opdrachtgever is geweest, maar zij hebben ter zitting wel verklaard dat zij dit voor 99,9% zeker, dus met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid weten. Meer zekerheid valt in een kort geding niet te verkrijgen. Voor zover eiser bedoelt te betogen dat de brief van [E] tot een ander oordeel dient te leiden, gaat dit niet op. [B B.V.] en [C] hebben immers niet aangetoond dat [E] de waarheid schrijft. De standpunten staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar. Voor de beoordeling wie het gelijk aan zijn zijde heeft, is nadere bewijslevering noodzakelijk. Binnen het beperkte kader van een kort geding procedure is daarvoor echter geen plaats.
3.4. Niet in geschil is dat [B B.V.] de opdrachtgever van [D] was. [D] kan niet worden veroordeeld tot het onthullen van de identiteit van de opdrachtgever(s) van [B B.V.], aangezien niet is gesteld of gebleken dat hij die kent.
3.5. Het vorenoverwogene brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat eiser geen belang heeft bij zijn vordering tegen [B B.V.] en [C]. Eiser is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk in zijn vordering. Nu voldaan is aan de primaire vordering komt de rechtbank aan de subsidiaire vordering niet toe. De vordering tegen [D] is ongegrond.
3.6. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen gedaagden sub 1 en 2 en ontzegt aan eiser zijn vordering tegen [D];
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagden sub 1 en 2 begroot op € 1.078,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 262,-- aan griffierecht, en aan de zijde van gedaagde sub 3 begroot op € 262,- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling jegens gedaagden sub 1 en 2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2009.