ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ6446

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/27901 (verzoek) en AWB 09/27980 (beroep)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C. van Linschoten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake asielaanvraag van Iraanse bekeerling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 augustus 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie. Verzoekster, een Iraanse vrouw die zich tot het christendom heeft bekeerd, had op 29 juli 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke op 4 augustus 2009 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de situatie voor bekeerlingen in Iran sinds het begin van 2009 is verslechterd, wat blijkt uit recente arrestaties van bekeerlingen, waaronder ook minder actieve gelovigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de huidige situatie niet als een nieuw feit kon worden aangemerkt in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelde dat de bedreiging van verzoeksters oom, die had gedreigd haar aan de Iraanse autoriteiten te verraden, in combinatie met de verslechterde situatie voor bekeerlingen, voldoende grond vormde voor heroverweging van de asielaanvraag. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de IND en droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Voorzieningenrechter
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 09/27981 (verzoek)
AWB 09/27980 (beroep)
Datum uitspraak: 21 augustus 2009
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraanse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. J.C. van Zundert,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 29 juli 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoekster heeft daartegen op 4 augustus 2009 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 4 augustus 2009 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 augustus 2009. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
4. Op 27 juni 2001 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 4 november 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Dat besluit is na de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 april 2006 in rechte vast komen te staan. Vervolgens heeft verzoekster op 9 november 2007 opnieuw een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Dat besluit staat na de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage, van 25 maart 2009 in rechte vast. Onderhavige aanvraag is derhalve een aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
5. Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar aanvraag een beroep gedaan op de gewijzigde mensenrechtensituatie in Iran. In dat verband heeft zij gewezen op de verslechtering van de mensenrechtensituatie in het algemeen na de presidentsverkiezingen van 12 juni 2009. Daarnaast stelt verzoekster dat de positie voor christenen en met name bekeerlingen is verslechterd na het aannemen van een wet door het parlement die de doodstraf op apostasie stelt. Verzoekster heeft gewezen op de willekeurige arrestatie van christenen, waaronder de arrestatie en detentie in de beruchte Evin gevangenis van twee vrouwen wier enige ‘misdaad’ hun bekering tot het christendom is. In dit bestek heeft verzoekster ook gewezen op de arrestatie van een christen bekeerling na zijn uitzetting door Noorwegen (na een Dublin-claim tussen Nederland en Noorwegen). Daarnaast stelt verzoekster vanwege haar bekering tot het christendom problemen te krijgen bij terugkeer vanwege het feit dat zij enkele maanden geleden telefonisch bedreigd is door haar oom in Iran. Haar oom heeft gedreigd haar te zullen uitleveren aan de Sepah Pasdaran. Voorts heeft verzoekster gewezen op het feit dat de situatie voor haar bij terugkeer extra moeilijk zal zijn omdat zij een alleenstaande vrouw is. Tot slot heeft verzoekster gewezen op de zorg die zij draagt voor haar lichamelijk en geestelijk gehandicapte zus. Volgens verzoekster is er in Iran niemand die voor haar zus kan zorgen.
6. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd.
Ten aanzien van het beroep van verzoekster op de verslechterde algemene mensenrechtensituatie in Iran stelt verweerder dat de huidige situatie in Iran tot op heden geen aanleiding is geweest voor een beleidswijziging inzake de beoordeling van asielzoekers afkomstig uit Iran. Met betrekking tot de vrees van verzoekster dat zij vanwege haar bekering problemen zal ondervinden bij terugkeer in Iran vanwege het feit dat de positie van bekeerlingen is verslechterd nadat het parlement een wet zou hebben aangenomen die de doodstraf op apostasie stelt, wijst verweerder op het feit dat het beleid ten aanzien van in Nederland bekeerde christenen ongewijzigd is gebleven ten opzichte van de eerdere procedure van verzoekster. Nog immer geldt dat ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Verweerder meent dat verzoekster hierin niet is geslaagd en wijst in dit verband op het feit dat het eerste asielrelaas van verzoekster ongeloofwaardig is bevonden. Dat verzoekster vreest vanwege haar bekering door haar oom te zullen worden verraden en zal worden aangegeven bij de Sepah Pasdaran maakt de genoemde beoordelingscriteria niet anders. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Gravenhage, in de vorige procedure van 25 maart 2009. Betreffende de positie van verzoekster als alleenstaande vrouw en de eventuele problemen van de zijde van haar familie, verwijst verweerder eveneens naar voornoemde uitspraak. Hierin wordt door de rechtbank overwogen dat “verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het ambtsbericht geen grond biedt voor de stelling van eiseres dat zij als alleenstaande vrouw en ex-moslima bij terugkeer een extra kwetsbare positie inneemt”. Verweerder ziet geen aanleiding over te gaan tot heroverweging van de eerdere beslissing. Aangaande de verzorging die verzoekster op zich heeft genomen van haar gehandicapte zus, stelt verweerder dat dit aspect buiten het kader van de onderhavige beoordeling van de asielaanvraag valt.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
9. Ter beoordeling staat derhalve of verzoekster aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster in Nederland tot het christendom is bekeerd. In casu staat ter beoordeling of de gewijzigde situatie in Iran aangemerkt kan worden als novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de voorgaande procedure het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht) van 18 februari 2008 ten grondslag heeft gelegen aan het besluit. Vervolgens stelt de voorzieningenrechter vast dat in het huidige ambtsbericht van mei 2009 een aantal wijzigingen zijn opgenomen betreffende de positie van christenen. Zo staat in het huidige ambtsbericht dat in de Iraanse strafwetgeving (nog) geen strafbepalingen zijn opgenomen met betrekking tot apostasie. In het ambtsbericht van februari 2008 was het woord ‘nog’ niet opgenomen.
Daarnaast is in het huidige ambtsbericht (pagina’s 9 en 10) gewezen op het wetsvoorstel inzake de doodstraf bij afvalligheid/godslastering op basis van het wetboek van Strafrecht:
Doodstraf bij afvalligheid/godslastering op basis van het wetboek van Strafrecht
Op 23 december 2007 heeft de president een nieuw concept-wetboek van Strafrecht aan het parlement ter goedkeuring voorgelegd. Als de artikelen in het concept-wetboek van Strafrecht met betrekking tot afvalligheid en godslastering van kracht zijn geworden, kan eveneens op basis van het wetboek van Strafrecht, zoals gewijzigd, de doodstraf worden geëist. Het Iraanse wetboek van Strafrecht heeft extraterritoriale werking. Hierdoor kan een Iraniër, eenmaal teruggekeerd in Iran, veroordeeld worden voor een delict dat hij in het buitenland heeft gepleegd. Een islamitische Iraniër die zich buiten Iran tot een ander geloof heeft bekeerd, zou, na terugkomst in Iran, op grond van het nieuwe wetboek van Strafrecht, indien dit van kracht zou worden, ter dood kunnen worden veroordeeld. Godslastering is overigens op grond van het huidige artikel 513 van het wetboek van Strafrecht al strafbaar met de dood. Door vooraanstaande Iraanse juristen is kritiek geuit op het nieuwe wetsvoorstel. De justitiële commissie in het parlement heeft in zijn algemeenheid haar goedkeuring aan de basisbeginselen van het wetsvoorstel verleend. Over de exacte bewoordingen van het wetsvoorstel is nog niet gediscussieerd. Het parlement moet het wetsvoorstel nog goedkeuren in plenaire sessie. Na goedkeuring door het parlement wordt het wetsvoorstel naar de Raad van Hoeders (Guardian Council) gestuurd om te bezien of het wetsvoorstel in overeenstemming is met andere wetten en met de shari’a. Vervolgens wordt het wetsvoorstel naar de president ter ondertekening gestuurd. Binnen tien dagen na ondertekening wordt de wet in de Iraanse staatscourant gepubliceerd. Na publicatie treedt de wet binnen vijftien dagen in werking.
Daarnaast staat in het huidige ambtsbericht: “Moslims kunnen in theorie interesse tonen in het christendom, christelijke kerken bezoeken en bijbelonderricht krijgen.” In het ambtsbericht van februari 2008 stond in plaats van ‘in theorie’ ‘in principe’.
Voorts staat in het huidige ambtsbericht: “Bronnen in Iran zijn van mening dat de rechterlijke macht bekering soms meeweegt in de strafmaat bij veroordeling voor een commuun delict.” Dit terwijl in het ambtsbericht van februari 2008 staat vermeld dat berkering ‘niet meeweegt’ in de strafmaat bij veroordeling voor een commuun delict.
Daarnaast zijn in tegenstelling tot het ambtsbericht van februari 2008 een aanzienlijk aantal specifieke voorvallen opgenomen (pagina’s 13 t/m 16), waarin onder meer is vermeld:
Blijkens documentatie zouden in 2008 op zijn minst 73 arrestaties van (bekeerde) christenen hebben plaatsgevonden. Ook in de eerste maanden van 2009 is sprake van een toenemende intimidatie van bekeerde christenen door de autoriteiten. Volgens lokale bronnen zou er soms wel gesproken kunnen worden van een golf van arrestaties. Volgens dezelfde bronnen zijn op 21 januari 2009 in Teheran alleen al meer dan tien (pas bekeerde) christenen verdwenen, nadat zij hun huis of werk hadden verlaten. Over hun lot is niets bekend. Elke arrestatie lijkt volgens een vast patroon te geschieden: aanhouding, voor ondervraging naar een onbekende plaats afvoeren, na enige tijd al dan niet op borgtocht vrijlaten. Tegelijkertijd wordt de woning doorzocht en worden verdachte voorwerpen meegenomen. Onderstaande voorbeelden lijken dit patroon enigszins te staven: Volgens Iraanse mensenrechtenactivisten hebben veiligheidsagenten op 21 januari 2009 de Armeense christen [naam 1] (51) die voor een kerk in Centraal- Teheran werkte, aangehouden. Zijn huis werd doorzocht. Religieuze boeken, computer en telefoonboek werden meegenomen. Op dezelfde dag werd een pas bekeerd echtpaar, [naam 2] (44) en haar man [naam 3] (49), in Teheran aangehouden en naar een onbekende bestemming weggevoerd. Hun bezittingen werden doorzocht en gedeeltelijk meegenomen. De drie arrestanten die lid van een huiskerk zijn, zijn inmiddels op borgtocht vrijgelaten. Op 30 januari 2009 werd [naam 4], een 27-jarige bekeerde christen, in de stad Karaj in zijn huis aangehouden door veiligheidsagenten en voor ondervraging meegenomen naar een onbekende bestemming. Zijn aanhouding zou in verband staan met beschuldigingen van het bezoeken van huiskerken, evangelisatie, het opslaan van bijbels en het bekeren tot het christendom. Zijn huis werd grondig doorzocht; religieuze lectuur en computeronderdelen werden meegenomen. Op 25 februari 2009 werd hij tijdelijk in vrijheid gesteld in afwachting van een lastgeving om zich voor een rechtbank te verantwoorden. Hij was al eens eerder op 16 november 2008 aangehouden, waarbij vingerafdrukken werden afgenomen en foto’s werden gemaakt. Na vier dagen werd hij toen op borgtocht vrijgelaten, waarbij hij beloofde in het vervolg zich niet meer met christelijke activiteiten te zullen bezig houden. Volgens informatie afkomstig van het Farsi Christian News Network (FCNN) zouden twee pas bekeerde christenen die zich bezig hielden met evangelisatie via het internet (o.a. weblogs), op 22 februari 2009 in de stad Isfahan zijn uitgenodigd om in een particuliere woning waarin een huiskerk zou zijn gevestigd, de doop van een nieuwe bekeerling bij te wonen. Dit bleek achteraf een valstrik te zijn. Bij binnenkomst in de woning werden beiden door leden van de veiligheidsdienst geboeid, geblinddoekt en naar een onbekende bestemming overgebracht. Over het lot van beide mannen is niets bekend. Een dag na de arrestatie werd door de veiligheidsdienst een inval gedaan in de woning van de vader van een van beide mannen. Daarbij werden computers, printers en diverse cd’s meegenomen. Op 5 maart 2009 zouden twee christen vrouwen ([naam 5] en [naam 6]) in Teheran zijn aangehouden door leden van de veiligheidsdienst vanwege activiteiten gericht tegen de staat. Na ondervraging in diverse politiebureau’s werden zij overgebracht naar de Evin gevangenis, waar zij sindsdien zonder enige aanklacht worden vastgehouden.
12. Op basis van de vorengenoemde wijzigingen in het huidige ambtsbericht ten opzichte van het ambtsbericht van 18 februari 2008 stelt de voorzieningenrechter vast dat de situatie voor bekeerlingen met name sinds het begin van 2009 is verslechterd. Terwijl uit de praktijkgevallen die hebben plaatsgevonden in 2008 blijkt dat het hier met name gaat om de vervolging van ofwel voorgangers of zeer actieve bekeerlingen, hebben sinds het begin van 2009 meerdere arrestaties plaatsgevonden van bekeerlingen, waaronder ook personen die pas recentelijk waren bekeerd, en waarvan niet vaststaat dat zij zeer actief waren in hun geloofsbelijdenis. Ten aanzien van het voorbeeld dat in het huidige ambtsbericht wordt genoemd betreffende de twee christen vrouwen ([naam 5] en [naam 6]) die in Teheran zijn aangehouden door leden van de veiligheidsdienst vanwege activiteiten gericht tegen de staat, merkt de voorzieningenrechter op dat verzoekster in aanvulling op de beroepsgronden informatie heeft overgelegd van de website http://www.compassdirect.org van 12 augustus 2009. Hierruit blijkt dat de twee tot het christendom bekeerde vrouwen op 9 augustus 2009 voorgeleid zijn aan een rechter die hen gevraagd heeft afstand te nemen van hun nieuw aangenomen religie en terug te keren tot de islam. Nadat beide vrouwen geweigerd hebben hiermee in te stemmen, riep de rechter hun op ‘erover na te denken’ en werden zij teruggestuurd naar hun cellen in de Evin gevangenis. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat deze vrouwen kennelijk uitsluitend gearresteerd en gedetineerd zijn vanwege hun bekering tot het christendom. Behalve de berichtgeving betreffende het strafproces van deze twee vrouwen maakt de overgelegde informatie van voornoemde website ook melding van de arrestatie van meer dan 30 christenen in de stad Rasht en een golf van arrestaties van bekeerlingen in de omgeving van Teheran. Zo zouden op 31 juli 2009 24 bekeerlingen zijn gearresteerd in een huis ten noorden van de hoofdstad. Terwijl de meesten dezelfde avond weer zijn vrijgelaten, zouden er 7 nog gedetineerd zijn op onbekende plaatsen.
13. Gelet op de voorgaande informatie overweegt de voorzieningenrechter dat de situatie voor bekeerlingen in 2009 dermate is verslechterd dat niet langer gesteld kan worden dat alleen bekeerlingen die actief hun geloof verkondigen een risico op vervolging lopen. Deze constatering, in samenhang met het feit dat de oom van verzoekster heeft gedreigd de Sepah Pasdaran op de hoogte te zullen brengen over haar bekering, maakt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat de onderhavige aanvraag niet in het kader van de AC-procedure kon worden afgewezen. De enkele stelling dat het ambtsbericht van mei 2009 geen aanleiding is geweest voor een beleidswijziging en dat de bedreiging van haar oom daaraan niets kan afdoen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter hiervoor niet voldoende. Aldus is onvoldoende gemotiveerd waarom de huidige situatie voor bekeerlingen in Iran in combinatie met de reële mogelijkheid dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte worden gesteld van verzoeksters bekering niet kan worden aangemerkt als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
14. Indien de door verzoekster gestelde feiten en omstandigheden geen nova zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb, doet zich de vraag voor of verzoekster bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. In dat geval dient verweerder de vraag te beantwoorden of sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, die het noodzakelijk maken de nationale procedureregels niet tegen te werpen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder deze vraag onder ogen heeft gezien. Ook om die reden is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het besluit van verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
15. Derhalve is het beroep gegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,= aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 4 augustus 2009;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 322, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan verzoekster;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 644,= te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van drs. S.S. Mazaheri, als griffier.
de griffier
de voorzieningenrechter?
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2009