Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], geboren [datum] in 1979, van Joegoslavische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: V.V. Essenburg, advocaat te Amsterdam
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 november 2002 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenote” afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2008 gegrond verklaard. Aan eiser is een verblijfsvergunning verleend met ingang van 11 augustus 2008 tot 11 augustus 2009. Op 15 september 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2009. Eiser is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting het bestreden besluit van 18 augustus 2008 heeft ingetrokken. Hierop heeft eisers gemachtigde verzocht het beroep thans op te vatten als een beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Daarbij is verzocht te bepalen dat verweerder binnen vier weken een beslissing op bezwaar moet nemen op verbeurte van een dwangsom voor elke dag waarop verweerder hieraan niet voldoet.
2.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.2. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
3.1. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiser van 20 januari 2004. Het beroep is dan ook gegrond en het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking.
3.2. De rechtbank bepaalt met toepassing van 8:72, vierde en vijfde lid van de Awb, dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder ten aanzien van de beslistermijn te volgen en neemt daarbij het volgende in aanmerking. Niet is gebleken dat verweerder een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb zal instellen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat een beslistermijn van vier weken, zoals door eiser verzocht, gelet op de aard van de zaak, niet reëel is. Hierbij is van belang dat aan de hand van door eiser in te dienen stukken moet worden uitgezocht of aan het middelenvereiste wordt voldaan. Zaken waarin de middeleneis een rol speelt, zijn niet eenvoudig van aard. Verweerder zal eerst gespecificeerd aangeven welke stukken noodzakelijk zijn voor de beoordeling. Nadat eiser gebruik heeft gemaakt van het herstelverzuim, zou binnen twee weken een beslissing op bezwaar kunnen worden genomen, aldus verweerder. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om eisers verzoek te honoreren de beslistermijn op vier weken te bepalen en dus daarmee af te wijken van de termijn genoemd in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
3.3. De rechtbank ziet evenwel aanleiding voor het opleggen van een dwangsom als bedoeld in artikel 8:72, zevende lid, van de Awb. Eiser heeft hierom verzocht en in dit verband aangevoerd dat verweerder al eerder geen gevolg heeft gegeven aan een uitspraak van de rechtbank om binnen de gestelde termijn een beslissing te nemen. De rechtbank stelt vast dat eiser eerder bij beroepschrift van 25 oktober 2006 beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij uitspraak van 7 december 2006 heeft deze rechtbank dit beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes weken na deze uitspraak een beslissing te nemen. Verweerder heeft hieraan geen gevolg gegeven. Verweerder heeft eerst op 20 februari 2007 een beslissing op bezwaar genomen. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden aanleiding eisers verzoek te honoreren en bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 250,00 (zegge: tweehonderd en vijftig euro) voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit.
4.1. Eiser heeft ten slotte verzocht om vergoeding van immateriële schadevergoeding.
4.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2008 (LJN: BI8475), geldt het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en noopt dat ertoe dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij wordt aangesloten bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
4.3. Eisers beroep was aanvankelijk gericht tegen het besluit op bezwaar van 18 augustus 2008, welk besluit ter zitting is ingetrokken. Eisers beroep is thans enkel gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Er heeft dus nog geen inhoudelijke behandeling van het geschil in beroep plaatsgevonden. Zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 28 april 2009 (LJN: BI2748) heeft overwogen, wordt de bezwaarfase weliswaar betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden, maar kan in de situatie waarin sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd geen aanspraak op schadevergoeding aan artikel 6 EVRM worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook in dit geval geen beroep worden gedaan op (overeenkomstige toepassing van) artikel 6 EVRM nu het geschil alleen in het kader van niet tijdig beslissen aan de rechter is voorgelegd. De rechtbank betrekt bij dit oordeel eveneens een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel, van 24 juni 2009 (LJN: BJ1030). In dat geval had de vreemdeling beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar die daarna was ingetrokken. Vervolgens was beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Ook in die situatie had geen inhoudelijke beoordeling van het beroep plaatsgevonden en heeft de rechtbank geoordeeld dat in dat geval geen beroep kon worden gedaan op (overeenkomstige toepassing van) artikel 6 EVRM.
5. De rechtbank ziet evenwel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting) = € 483,--.
6. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van eiser;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 250,00 (zegge: tweehonderd en vijftig euro) voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 483,-- (zegge: vierhonderddriëentachtig euro), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig euro ) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2009.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.