ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7647

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/32557
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Tamil uit Sri Lanka met vrees voor ontvoering en moord bij terugkeer

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 2 september 2009 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Tamil uit Sri Lanka. Eiser, die in 2004 met een Nederlandse vrouw trouwde, heeft herhaaldelijk te maken gehad met bedreigingen en geweld van Singalese jongens in Sri Lanka. Hij vreesde bij terugkeer naar zijn thuisland ontvoerd en vermoord te worden, vooral door mensen in witte bestelwagens, een vrees die hij onderbouwde met concrete incidenten en landeninformatie. De staatssecretaris van Justitie, verweerder, erkende de geloofwaardigheid van de feiten, maar achtte de vrees van eiser niet reëel genoeg voor een verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder zijn standpunt onvoldoende had onderbouwd en dat de vrees van eiser voor ontvoering en moord niet zorgvuldig was beoordeeld. De rechtbank verwees naar relevante jurisprudentie van het EHRM over bewijslastverdeling en concludeerde dat eiser recht had op een nieuw besluit van verweerder, waarbij de eerdere afwijzing werd vernietigd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/32557
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
eiser [naam], geboren [datum] in 1957, van Srilankaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde mr. K.E. Geertsema,
en
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.P. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ‘s-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 februari 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Op 8 september 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig [naam] de echtgenote van eiser, en T. Sabapathy Emmanuel, tolk in de Tamil taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 12 augustus 2009 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op een bij de rechtbank na de sluiting van het onderzoek gerezen vraag. Eiser heeft gereageerd bij brief van 21 augustus 2009, verweerder bij brief van 2 september 2009. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens gesloten.
2. Asielrelaas
Eiser heeft - samengevat - het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is afkomstig uit Sri Lanka. Hij behoort tot de bevolkingsgroep der Tamils. Eiser is in 2004 getrouwd met [naam] mevrouw S, van Nederlandse nationaliteit. Samen hadden zij een pension (guesthouse) in Negombo, een plaatsje boven Colombo. Eiser werd vanwege zijn etnische afkomst regelmatig lastiggevallen en bedreigd door Singalese jongens. Ook moest eiser aan verschillende groepen geld betalen om met rust gelaten te worden. Hierdoor werden de inkomsten steeds minder. De Singalese jongens zijn een keer ’s nachts het guesthouse binnengekomen en hebben daar de ingang vernield. Toen eiser een keer een Duitse gast in het guesthouse had, werd er ingebroken en werden de bezittingen van de Duitser meegenomen. Nadat eiser hierna met de Duitser bij de politie was geweest om aangifte te doen, is eiser meegenomen naar het strand door een groep Singalese jongens die hem bedreigden en waarschuwden dat hij niet meer naar de politie moest gaan omdat hij anders problemen zou krijgen. In eisers naaste omgeving kwamen ook ernstige incidenten voor. Een jongen die in een huis achter het guesthouse woonde werd meegenomen en vermoord. Ook werden andere Tamils door een witte bestelwagen in de nacht meegenomen en vermoord. Begin 2007 kwam er in de nacht een witte bestelwagen in de buurt van het guesthouse van eiser. Er werd aangebeld en gevraagd waar eiser was. Een van de medewerkers van het guesthouse, [naam], heeft toen gezegd dat eiser er niet was. Een Tamil van 27 jaar die naar het guesthouse kwam is ook meegenomen en vermoord. Het laatste wat eiser zelf is overkomen speelde zich af in juli 2007. Twee gewapende Singalese jongens vernielden de ingang en de ramen van het guesthouse. Ze kwamen vervolgens de slaapkamer van eiser en zijn echtgenote binnen en namen geld mee. Eiser wist één van deze binnendringers vast te houden en heeft deze jongen overgedragen aan de politie. Voordat de politie kwam dreigde de jongen eiser dat hij hem zou vermoorden na zijn vrijlating. Na dit incident vroeg de vader van deze jongen eiser om hem vrij te krijgen en vertelde eiser dat hij, als dit niet zou lukken, problemen zou krijgen. Na dit incident hebben eiser en zijn echtgenote besloten om Sri Lanka te verlaten. In oktober 2007 hebben ze het guesthouse gesloten en zijn naar Nederland vertrokken. Eiser vreest bij terugkeer naar Sri Lanka wederom slachtoffer te worden van de behandelingen die hem in het verleden al ten deel zijn gevallen. Daarnaast vreest eiser te worden ontvoerd en vermoord door de mensen in de witte bestelwagens.
3. Regelgevend kader
De rechtbank verwijst naar de artikelen 28, 29, en 31 van de Vw 2000, het beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 in C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.2.3 en het op genoemde wetsartikelen gebaseerde, door de appèlrechter ontwikkelde, beoordelingskader.
4. Overwegingen
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals nader verduidelijkt ter zitting bij de rechtbank, op het volgende standpunt gesteld. Verweerder acht alle door eiser gestelde feiten geloofwaardig, inclusief het feit dat er begin 2007 een witte bestelwagen in de buurt van eisers guesthouse is gekomen en dat iemand daaruit aan de deur van het guesthouse heeft gevraagd waar eiser was. Voorts acht verweerder eisers vrees dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka opnieuw lastig zal worden gevallen door de Singalese jongens, in de zin dat er opnieuw vernielingen en overvallen zoals eiser die reeds heeft meegemaakt zullen plaatsvinden, plausibel en reëel.
Dergelijke gebeurtenissen zijn echter volgens verweerder niet “zwaar” genoeg om te spreken van vervolging dan wel een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), terwijl eiser hiertegen ook de bescherming van de Srilankaanse autoriteiten kan inroepen. Wat verweerder niet plausibel en reëel acht, is eisers vrees (vermoeden) dat hij daadwerkelijk zal worden ontvoerd en vermoord. Er is namelijk onvoldoende objectief materiaal voorhanden dat dit vermoeden ondersteunt. De verwijzing naar de algemene informatie in de door eiser ingebrachte rapporten is onvoldoende om anders te concluderen. Eiser komt gelet hierop niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub a dan wel b van de Vw 2000.
2. Eiser heeft hiertegen, samengevat, aangevoerd dat verweerder op onzorgvuldige wijze de geloofwaardigheid van eisers vrees heeft beoordeeld. Verweerders standpunt dat eisers vrees om bij terugkeer naar Sri Lanka te zullen worden ontvoerd en vermoord niet reëel is, berust - gelet op eisers verklaringen en de informatie ten aanzien van de situatie in Sri Lanka die hij heeft overgelegd - niet op zorgvuldig onderzoek en is niet deugdelijk gemotiveerd. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat de rechtbank dit standpunt vol dient te toetsen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft dit recent ook met zoveel woorden bevestigd in de uitspraak van 21 juli 2009 (LJN: BJ3621).
3. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder betreffende het realiteitsgehalte van eisers vrees voor ontvoering en verdwijning bij terugkeer naar Sri Lanka niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.1. Hierbij is allereerst van belang dat verweerder alle door eiser gestelde feiten geloofwaardig heeft geacht, inclusief het incident begin 2007 waarbij er een witte bestelwagen ’s nachts in de buurt van het guesthouse stopte en vervolgens een man daaruit aan de deur kwam vragen waar eiser was, het incident waarbij een Tamil buurjongen is meegenomen en vermoord en het incident waarbij een Tamil die in het guesthouse van eiser logeerde is ontvoerd en vermoord. Eiser baseert zijn vrees om ook te zullen worden ontvoerd en vermoord dus niet slechts op algemene informatie, maar met name ook op een aantal concrete incidenten, die geloofwaardig zijn geacht en dus niet zonder meer niet als objectieve feiten zijn te beschouwen, waarvan er één op hemzelf betrekking had en er twee betrekking hadden op personen in zijn nabije omgeving.
3.2 Daarnaast heeft eiser dit cruciale onderdeel van zijn vrees onderbouwd met concrete informatie over ontvoeringen en verdwijningen van Tamils door personen in witte bestelwagens uit rapporten over de situatie in Sri Lanka. Eiser heeft in de zienswijze van 25 juni 2008 gewezen op het rapport van Human Rights Watch van 5 maart 2008 getiteld “Recurring Nightmare, State Responsibility for ‘Disappearances’ and Abductions in Sri Lanka” en het US Department of State Report over Sri Lanka van 11 maart 2008. Het rapport van Human Rights Watch documenteert (de omstandigheden rondom) een groot aantal (99) ontvoeringen en verdwijningen van personen. Dit rapport vermeldt dat een groot deel van de slachtoffers Tamil mannen betreft. Het rapport maakt veelvuldig melding van ontvoeringen van Tamils door personen in witte bestelwagens. Als (vermoedelijke) daders worden medewerkers van de staatsveiligheidsdienst genoemd en groepen/groeperingen van burgers die sympathiseren met de overheid. Dit rapport vermeldt voorts dat personen die op genoemde wijze worden ontvoerd vrijwel nimmer worden teruggevonden. Het rapport van de US Department of State vermeldt onder meer het volgende:
“The government’s respect for human rights continued to decline due in part to the escalation of the armed conflict. While ethnic Tamils composed approximately 16 percent of the overall population, the overwhelming majority of victims of human rights violations, such as killings and disappearances, were young male Tamils. Credible reports cited unlawful killings by government agents, assassinations by unknown perpetrators, politically motivated killings and child soldier recruitment by paramilitary forces associated with the government, disappearances, arbitrary arrests and detention, poor prison conditions, denial of fair public trial, government corruption and lack of transparency, infringement of religious freedom, infringement of freedom of movement, and discrimination against minorities.
There were numerous reports that the army, police, and pro-government paramilitary groups participated in armed attacks against civilians and practiced torture, kidnapping, hostage-taking, and extortion with impunity.”
3.3 In eisers zienswijze is tevens gewezen op de uitspraak van het Britse Asylum and Immigration Tribunal (UKAIT) in de zaak LP v. the Secretary of State van 12 april 2007.
In overweging 65 van deze uitspraak is opgenomen:
“(…) the Sri Lankan authorities often require households, predominantly Tamil, to register all residents and that those lists are used in cordon and search operations to identify people.”
3.4 Eiser heeft aldus zijn vrees onderbouwd met enerzijds concrete, hemzelf en personen in zijn directe omgeving betreffende, incidenten, en anderzijds met concrete landeninformatie over veelvuldige ontvoeringen en verdwijningen van Tamils. Daarentegen heeft verweerder zijn standpunt dat dit aspect van eisers vrees niet reëel is te achten niet, althans niet voor de rechtbank en eiser kenbaar, onderbouwd met landeninformatie dan wel andere gegevens die anders luiden dan de door eiser aangedragen informatie. Verweerder heeft dergelijke informatie in ieder geval niet genoemd in het besluit en evenmin in het voornemen.
3.5 Bij haar oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen in overweging 111 van het door eiser ingeroepen arrest in de zaak NA v. the United Kingdom van 17 juli 2008 (LJN: BF0248, JV 2008, 329). Daar oordeelt het EHRM:
“It is in principle for the applicant to adduce evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, if the measure complained of were to be implemented, he would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3. Where such evidence is adduced, it is for the Government to dispel any doubts about it.”
Deze overweging maakt ook onderdeel uit van andere arresten van het EHRM in artikel 3 EVRM-zaken, onder meer N. v. Finland van 26 juli 2005 (LJN: AU1499, JV 2005, 306: overweging 167), Saadi v. Italy van 28 februari 2008 (LJN: BC8132, JV 2008, 131: overweging 129), Nnyanzi v. the UK van 8 april 2008 (LJN: BD2066, JV 2008, 191: overweging 53), Muminov v. Russia van 11 december 2008 (LJN: BH 2049, JV 2009, 42: overweging 87) en F.H. v. Sweden van 20 januari 2009 (LJN: BH3275, JV 2009, 74: overweging 95). De rechtbank is van oordeel dat eiser met de aangedragen concrete incidenten en de boven vermelde landeninformatie het begin van bewijs als hier door het EHRM bedoeld heeft geleverd en dat daarom van verweerder onderbouwing mag worden verwacht van zijn standpunt dat eisers vrees voor ontvoering en verdwijning niet reëel is.
4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder met de huidige motivering ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat eisers vrees voor ontvoering en verdwijning niet reëel is te achten.
5. Reeds om deze reden ziet de rechtbank aanleiding het beroep van eiser gegrond te verklaren. Verweerder heeft immers het meest cruciale onderdeel van de vrees van eiser, te weten de vrees te zullen worden ontvoerd en vermoord, op grond van een ontoereikend onderzoek en ontoereikende motivering en dus ten onrechte niet plausibel geacht en daardoor dit aspect ten onrechte buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de grondslag waarop moet worden beoordeeld of eiser aanspraak maakt op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000.
6. De rechtbank ziet met het oog op de nadere besluitvorming door verweerder nog wel aanleiding voor de volgende overwegingen.
6.1 Verweerders overwegingen in het voornemen - dat blijkens het bestreden besluit in dit besluit als ingelast dient te worden beschouwd en waarnaar ook expliciet is verwezen in het besluit - onder de rubriek “het risico van folteringen, van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen” dragen het karakter van standaardmatige tekstblokken. Niet wordt ingegaan op het individuele relaas van eiser. Één van deze tekstblokken luidt dat “bovendien blijkens hetgeen is overwogen inzake vluchtelingschap, niet kan worden aangenomen dat betrokkene bij terugkeer in het land van herkomst om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten heeft te verwachten.” Deze overweging heeft op de casus van eiser geen betrekking, nu eiser in het geheel niet gesteld heeft dat hij te vrezen heeft voor de autoriteiten van Sri Lanka.
6.2 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 15C van EG-Richtlijn 2004/83 merkt de rechtbank op dat verweerder zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat met de toetsing aan artikel 29, eerste lid, sub b, van de Vw 2000 ook reeds aan bedoeld artikel 15C van de Richtlijn is getoetst, maar dat noch in het voornemen noch in het besluit door verweerder is beoordeeld of het beroep op genoemde bepaling binnen de beoordeling of de casus moet leiden tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en sub b, van de Vw 2000 tot verlening van de gevraagde vergunning noopt. Eerst in het verweerschrift heeft verweerder een inhoudelijke toetsing van de casus aan artikel 15C van de Richtlijn verricht.
6.3 Bij het nemen van een nieuw besluit zal verweerder zich er rekenschap van dienen te geven dat de in 6.1 en 6.2 genoemde overwegingen uit het thans bestreden besluit niet volstaan.
7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
7. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van de nadere reactie in het kader van de heropening van het onderzoek; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
5. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt binnen zes weken na verzending van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdenvijf euro), te betalen door verweerder aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
3 september 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: DB/LF
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.