ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7693

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/38251
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 en de ongewenstverklaring in het licht van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 september 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Maleisische vreemdeling, en de staatssecretaris van Justitie. Eiser was ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) vanwege een veroordeling tot een gevangenisstraf van 36 maanden wegens overtreding van de Opiumwet. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze ongewenstverklaring, waarbij hij zich beroept op artikel 3 en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren, maar heeft ook overwogen of de ongewenstverklaring in strijd is met de mensenrechten. De rechtbank oordeelt dat de redenen voor de ongewenstverklaring niet voldoende uitzonderlijk zijn om deze te rechtvaardigen, vooral gezien de omstandigheden van eiser en de toepassing van het beleid zoals neergelegd in paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en bepaalt dat er een nieuw besluit moet worden genomen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens worden de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/38251
V-nr: *
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam], geboren op 15 januari 1957, van Maleisische nationaliteit,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.J.W. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 3 oktober 2008 ongegrond verklaard. Op 27 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig P.N. Kuiper, tolk in de Kantonese taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Standpunten van partijen
1. Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en is bij onherroepelijk vonnis van 5 januari 2006 van de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden wegens overtreding van het in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. Verweerder was dan ook bevoegd eiser ongewenst te verklaren.
Gelet op de ernst van het misdrijf is terecht gebruik gemaakt van die bevoegdheid. Er zijn geen belangen gesteld op grond waarvan van de ongewenstverklaring moest worden afgezien. Dat er geen gevaar voor recidive is, is niet gestaafd met feiten. Eiser heeft tussen de expiratie van de hem opgelegde straf en het in beroep bestreden besluit slechts een korte periode in vrijheid verbleven. Zijn omstandigheden zijn niet gewijzigd, nu hij ook ten tijde van het plegen van het delict gezinsleven uitoefende. Ook indien eiser zelf de ernst van het gepleegde misdrijf zou inzien, zou dit onvoldoende zijn voor de conclusie dat er geen recidivegevaar is.
Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat bij terugkeer naar Maleisië voor hem een reëel gevaar bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die conclusie is getrokken nu gebleken is dat nader onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet mogelijk is. Artikel 3 van het EVRM verzet zich evenwel pas tegen de uitzetting naar Maleisië vanaf de dag waarop de strafrechtelijke detentie is geëindigd, met andere woorden sinds 17 oktober 2006. De termijn die sindsdien is verstreken is onvoldoende lang voor de conclusie dat artikel 3 van het EVRM zich reeds gedurende een groot aantal jaren tegen de uitzetting van eiser verzet. Aan het duurzaamheidsvereiste is dan ook niet voldaan. Aan de vraag of de ongewenstverklaring disproportioneel is wordt zodoende niet toegekomen.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de ongewenstverklaring niet disproportioneel is. Weliswaar onderhoudt eiser een gezinsleven met zijn kinderen, maar dit enkele feit is onvoldoende. Eiser heeft nooit een procedure gestart ter verkrijging van een verblijfsvergunning. Dat hij sinds zijn strafrechtelijke detentie niet meer met justitie in aanraking is gekomen is in dit verband eveneens onvoldoende.
Ten slotte is geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Er is weliswaar sprake van inmenging in het gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen, maar die inmenging is gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn en de volksgezondheid en de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Na toetsing aan de zogenaamde ‘guiding principles’ als neergelegd in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 2 november 2001 (5473/00) inzake Boultif, komt aan het algemene belang in dit geval meer gewicht toe. Hierbij is meegewogen dat eiser bij vertrek uit Nederland zijn kinderen niet langer zal kunnen bezoeken en dat zij hem niet zullen volgen. Gelet op de ernst van het delict, het relatief korte tijdsverloop sinds de veroordeling, en het feit dat eiser nooit eerder rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, wordt aan het belang van de staat echter meer waarde gehecht.
2. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en voert daartoe de volgende gronden aan.
Voor situaties als deze, waarin artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) niet van toepassing is, maar artikel 3 van het EVRM zich wel verzet tegen de uitzetting, is geen specifiek beleid ontwikkeld. In het bestreden besluit is dan ook ten onrechte niet gemotiveerd waarom de situatie van eiser dusdanig uitzonderlijk is – en vergelijkbaar met die vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen – dat eiser, ondanks het vastgestelde 3 EVRM-risico, niettemin ongewenst kan worden verklaard. Verweerder kan daarom niet volstaan met een impliciete overweging dat, reeds omdat sprake is van een openbare orde-aspect, het gerechtvaardigd is dat eiser in de situatie terecht komt waarin hij weliswaar niet verwijderbaar is, maar evenmin een verblijfsvergunning heeft of kan hebben. Eisers situatie is niet vergelijkbaar met die van vermeende oorlogsmisdadigers. De ernst van eisers gedraging is immers niet vergelijkbaar met de ernst van delicten zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Verweerder stelt ten onrechte dat uit de ruim 21 maanden die verstreken zijn sinds zijn vrijlating niet kan worden afgeleid dat hij geen gevaar voor de openbare orde (meer) vormt. De redenering van verweerder sluit immers niet uit dat dit het geval is. De delictloosheid tijdens die periode is daarvoor voorts juist een indicatie. Gelet op de bewijslastverdeling is het bovendien verweerder die dient aan te tonen dat eiser een gevaar is voor de openbare orde. Verweerders standpunt is in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12 van de Awb.
Dat eiser zich in detentie bevond, betekent niet dat het uitzettingsbeletsel van artikel 3 van het EVRM in die periode niet bestond. Er waren tijdens de detentie twee uitzettingsbeletselen: het feit dat eiser aan de Nederlandse justitie was onderworpen en artikel 3 van het EVRM. Het beletsel van artikel 3 EVRM moet reeds in augustus/september 2004 worden geacht te zijn ontstaan.
Het is voorts ook verweerder die dient te bewijzen dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen de uitzetting. Op zijn minst kan duidelijkheid worden verkregen van het ministerie van Buitenlandse Zaken op welke termijn het ministerie verwacht wel onderzoek te kunnen doen naar de vraag of eiser in de negatieve belangstelling staat van de Maleisische autoriteiten. Als dat permanent onmogelijk zou zijn, is de duurzaamheid van het beletsel van artikel 3 EVRM al gegeven.
Verweerder dient het duurzaamheidsvereiste verder te boordelen op grond van de aard van de feiten die ten grondslag liggen aan het artikel 3 EVRM-risico. Verweerder kan dan ook niet volstaan met de constatering dat relatief weinig jaren verlopen zijn waarin de uitzetting onmogelijk was. Verweerder had bijvoorbeeld nader onderzoek kunnen doen bij het Openbaar Ministerie ten aanzien van het moment waarop de Maleisische autoriteiten betrokken zijn geraakt bij het onderzoek. Verweerder behoort voorts de relevante feiten in te schatten, en zich vervolgens af te vragen of deze zich kunnen wijzigen, en zo ja op welke termijn. Verweerder had zich omtrent dit alles in het besluit dienen uit te laten. Nu verweerder dat heeft nagelaten is het besluit ook om deze reden in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb.
Nu artikel 67 van de Vw 2000 een ‘kan’-bepaling is, dient in ieder geval een proportionaliteitstoets plaats te vinden. Verweerders stelling dat dit niet zo is omdat niet is voldaan aan het duurzaamheidsvereiste, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het is aan verweerder om aan te tonen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Zolang verweerder dat niet heeft vastgesteld kan die omstandigheid niet bij een belangenafweging worden betrokken. Dat verweerder in het algemeen niet in de bewijslast slaagt en wellicht dat onmogelijk acht maakt dat de belangenafweging in eisers voordeel moet uitslaan.
Verweerders toets aan artikel 8 van het EVRM miskent dat verweerder met de ongewenstverklaring een objectieve belemmering bewerkstelligt voor het uitoefenen van het gezinsleven. Dit gezinsleven kan immers alleen in Nederland worden uitgeoefend. Op verweerder rust alsdan een positieve verplichting het gezinsleven hier te lande mogelijk te maken. Het uitblijven van uitzetting op grond van 3 EVRM en het op die manier onzeker houden van een eventueel verblijfsrecht is in strijd met artikel 8 van het EVRM.
3. In het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende – voor zover relevant – gesteld.
Verweerder verwijst naar hoofdstuk A5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Het beleid is van toepassing op alle ongewenst verklaarde vreemdelingen, niet alleen op personen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
Eiser stelt dat het beletsel van artikel 3 EVRM bestond vanaf zijn aanhouding. De uitdrukking ‘duurzaam’ wordt aldus begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting en dat er geen vooruitzicht is op verandering binnen niet al te lange termijn (verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2007, 20071663/1, LJN: BB1436). Geteld wordt vanaf het moment dat artikel 3 van het EVRM zich tegen de uitzetting verzet, hetgeen in het geval van eiser was op 17 oktober 2006. Er is dan ook nog geen sprake van een ‘groot aantal jaren’.
Uit de bewoordingen van de genoemde uitspraak van 18 juli 2007 volgt dat voldaan moet worden aan beide elementen van het duurzaamheidsvereiste. Nu in het geval van eiser niet voldaan wordt aan het eerste element, namelijk dat het beletsel moet bestaan gedurende een ‘groot aantal jaren’, hoeft het tweede element, te weten de vraag of er geen vooruitzicht is op wijziging, geen beantwoording. Voor zover de rechtbank een andere opvatting is toegedaan verwijst verweerder naar de inhoudelijke overweging ter zake in het bestreden besluit.
3. Overwegingen
Wettelijk en overig regelgevend kader
1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
2. Paragraaf A5/2 van de Vc 2000 bevat het door verweerder gevoerde beleid met betrekking tot de ongewenstverklaring van vreemdelingen.
In deze paragraaf is – voor zover thans van belang – vermeld dat een vreemdeling met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard indien hij wegens een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd heeft gekregen en het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt.
3. Paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 behelst het gevoerde beleid met betrekking tot de opheffing van de ongewenstverklaring. Als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM;
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM;
c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e Vb.
In deze paragraaf is verder – onder meer – vermeld dat eerst als de ongewenstverklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag, duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen en hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is, de ongewenstverklaring op verzoek van de vreemdeling kan worden opgeheven. Bij de beoordeling van dit verzoek tot opheffing wordt in ieder geval de aard en ernst van het gepleegde misdrijf betrokken. Met name vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen of die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, hebben een grotere inspanningsverplichting om aan te tonen dat er geen derde land is waar zij zich kunnen vestigen.
Beoordeling van het geschil
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder bevoegd was eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Evenmin is in geschil dat artikel 3 van het EVRM ten tijde van het bestreden besluit in de weg stond aan uitzetting van eiser naar Maleisië. In geschil is of verweerder, ondanks het feit dat hij bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren, toch van ongewenstverklaring had moeten afzien.
Eisers beroep op artikel 8 van het EVRM
5.1. De rechtbank ziet aanleiding om eerst eisers beroep op artikel 8 van het EVRM te beoordelen en overweegt in dat verband als volgt.
5.2. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat wordt aangenomen dat sprake is van een objectieve belemmering voor eiser om het gezinsleven met zijn kinderen elders dan in Nederland uit te oefenen. Eiser heeft gesteld dat verweerder die omstandigheid niet dan wel onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat, reeds nu er sprake is van een objectieve belemmering, de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ook heeft eiser ter zitting gesteld geen andere gevallen te kennen waarin een objectieve belemmering is aangenomen, maar hieraan geen doorslaggevende betekenis is toegekend.
5.3. De rechtbank overweegt als volgt. In tegenstelling tot hetgeen eiser stelt, blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder de omstandigheid dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven met zijn kinderen elders dan in Nederland uit te oefenen wel bij de belangenafweging heeft betrokken. Op pagina 7 van het bestreden besluit heeft verweerder immers vermeld dat wordt aangenomen dat de kinderen eiser niet zullen volgen bij zijn vertrek uit Nederland. Verweerder heeft hieraan evenwel geen doorslaggevend gewicht toegekend. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat sprake is van een objectieve belemmering, in tegenstelling tot hetgeen eiser stelt, niet op voorhand doorslaggevend is. Naar vaste jurisprudentie vormt de omstandigheid dat sprake is van een objectieve belemmering in vorenbedoelde zin een onderdeel van de gehele belangenafweging die in het kader van artikel 8 van het EVRM moet worden uitgevoerd.
5.4 Nu eiser voor het overige geen gronden heeft aangevoerd tegen de belangenafweging die verweerder in het kader van artikel 8 EVRM heeft gemaakt, moet de slotsom van het voorgaande dan ook zijn dat verweerder de belangenafweging niet reeds vanwege de aanwezigheid van een objectieve belemmering in het voordeel van eiser heeft hoeven laten uit te vallen.
5.5. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij tevens een beroep doet op bescherming van zijn recht op privé-leven als beschermd door artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft ter zitting evenwel onvoldoende geconcretiseerd wat de zelfstandige betekenis is van dit beroep, naast zijn beroep op de bescherming van zijn recht op respect voor zijn gezinsleven. De rechtbank zal deze grond dan ook niet verder bespreken.
5.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers stelling dat artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen ongewenstverklaring niet slaagt.
6.1. Vervolgens is aan de orde de vraag of artikel 3 van het EVRM in de weg staat aan de ongewenstverklaring.
De toepasselijkheid van het beleid
6.2 De rechtbank begrijpt eiser, mede gelet op het gestelde ter zitting, aldus dat hij primair stelt dat het beleid met betrekking tot de ongewenstverklaring en artikel 3 van het EVRM, zoals dat is neergelegd in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000, in dit geval niet van toepassing is, omdat die paragraaf ziet op verzoeken om opheffing van de ongewenstverklaring, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om het initiële besluit tot ongewenstverklaring. Voorts ziet het in die paragraaf neergelegde beleid niet op personen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet is tegengeworpen, zodat het ook om die reden buiten toepassing had moeten blijven.
6.2.1. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat het beleid als neergelegd in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 in dit geval terdege van toepassing is, zodat dan ook aan dit beleid is getoetst. De rechtbank overweegt in dit verband ten eerste dat paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 ziet op de opheffing van de ongewenstverklaring en niet expliciet op de oplegging daarvan. De rechtbank stelt voorts vast dat ten aanzien van de oplegging van de ongewenstverklaring in de Vc 2000 geen beleid is opgenomen over de gevolgen die artikel 3 van het EVRM voor deze maatregel kan hebben.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het beleid als neergelegd in A5/4.4 van de Vc 2000 aldus moet worden uitgelegd dat dit ook geldt ten aanzien van de oplegging van de ongewenstverklaring. De rechtbank volgt verweerder in die uitleg en overweegt daartoe dat het niet onredelijk voorkomt dat de redenen die aanleiding kunnen geven voor opheffing van de ongewenstverklaring evenzeer aanleiding hadden kunnen geven om af te zien van de oplegging van de ongewenstverklaring. Verweerder heeft dan ook aan genoemd beleid mogen toetsen.
6.2.2. De rechtbank stelt voorts vast dat in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 niet is vermeld dat dit beleid enkel van toepassing is op personen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. De paragraaf is in algemene bewoordingen gesteld. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in diens stelling dat dit beleid, gelet op de bewoordingen daarvan, niet van toepassing is op personen aan wie niet artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
De verenigbaarheid van het beleid met het systeem van de Vw 2000
6.3.1. De rechtbank begrijpt verder dat eiser subsidiair stelt dat dit beleid kennelijk onredelijk is, nu het in strijd is met het gesloten systeem van de Vw 2000. Dit systeem houdt onder meer in dat – indien artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting – een verblijfsvergunning enkel in uitzonderingssituaties kan worden onthouden. Daarvan is in dit geval volgens eiser geen sprake, nu hem niet artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Genoemd beleid is gebaseerd op het uit de wetsgeschiedenis van de Vw 2000 blijkende en in de jurisprudentie nader uitgewerkte uitgangspunt dat het, gelet op het gesloten systeem van de Vw 2000, onwenselijk is dat vreemdelingen geen rechtmatig verblijf in Nederland kunnen hebben, terwijl zij niet kunnen worden uitgezet vanwege strijd met artikel 3 van het EVRM. Volgens dit uitgangspunt moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat een vreemdeling in die situatie geraakt. Dit zal slechts in uitzonderingssituaties anders zijn. Voor de uitwerking van het voorgaande verwijst de rechtbank met name naar de uitspraak van de AbRS van 2 juni 2004 (nr. 200308845/1, LJN: AP2043).
6.3.2. Voor zover eiser betoogt dat het beleid als neergelegd in paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000 kennelijk onredelijk is omdat dit beleid zich niet beperkt tot personen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, volgt de rechtbank eiser niet. De rechtbank is van oordeel dat niet op voorhand is uit te sluiten dat ook in geval artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is, maar sprake is van een ongewenstverklaring op andere gronden, terwijl artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen uitzetting, sprake kan zijn van een uitzonderingssituatie waarin het onthouden van een verblijfstitel gerechtvaardigd is.
6.3.3. Voor zover eiser betoogt dat het beleid kennelijk onredelijk is nu dit beleid in het algemeen in strijd is met het hiervoor in r.o. 6.3.1 weergegeven uitgangspunt, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat het beleid aldus is geformuleerd dat dit van toepassing kan zijn op àlle situaties waarin sprake is van ongewenstverklaring en artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen uitzetting. Door het beleid dusdanig ruim te formuleren is het beleid naar het oordeel van de rechtbank in zoverre in strijd met het hiervoor genoemde uitgangspunt van de Vw 2000. De enkele omstandigheid dat een vreemdeling op de in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 genoemde grond ongewenst is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uitzonderlijk om die uitzonderingssituatie steeds gerechtvaardigd te achten.
Verweerder heeft ter zitting nog gesteld dat het beleid slechts wordt toegepast in gevallen waarin de vreemdeling ongewenst is verklaard vanwege een veroordeling wegens opium- en geweldsdelicten. Dat dit zo is blijkt echter niet uit paragraaf A5/4.4 van de Vc 2000, zodat de rechtbank die eerst ter zitting gedane en ook toen niet nader door stukken toegelichte mededeling niet bij haar beoordeling van het besluit zal betrekken. Ten overvloede merkt de rechtbank echter op dat verweerder ook met deze stelling onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die gevallen steeds dusdanig uitzonderlijk zijn dat het gerechtvaardigd moet worden geacht dat de aldus aangeduide groepen vreemdelingen, die delicten van aanzienlijk uiteenlopende ernst kunnen hebben gepleegd, zich per definitie in een situatie bevinden als hiervoor beschreven, namelijk dat zij niet worden uitgezet maar ook in beginsel geen rechtmatig verblijf kunnen krijgen.
6.3.4. Verweerders verwijzing naar het beleid en verweerders enkele overweging in het bestreden besluit dat verweerder – ondanks het in artikel 3 van het EVRM gelegen uitzettingsbeletsel – overgaat tot ongewenstverklaring, nu sprake is van een opiumdelict, hetgeen een ernstig delict is, biedt dan ook onvoldoende motivering voor de uitzonderlijkheid van dit geval en voor de rechtvaardiging van de ongewenste situatie waarin eiser door de ongewenstverklaring komt te verkeren.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking.
8. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
9. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
4. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig euro ) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, en mrs. A.W.C.M. van Emmerik en W.J. van Bennekom, in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2009.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: MvM
Coll.: YHK
D: C
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.