Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09/10263 (beroep)
AWB 09/1641 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 24 september 2009
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Chinese nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.F. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 14 december 2008 bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve weigering van verweerder om eiser een aanbod te doen op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling) zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11. Eiser heeft op 18 januari 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
1.2 Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 5 maart 2009 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 23 maart 2009 beroep ingesteld. Bij brief van 23 maart 2009 heeft eiser de rechtbank bericht het petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening te wijzigen in die zin dat wordt verzocht het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en verweerder te verbieden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen totdat op zijn beroepschrift is beslist.
1.3 Verweerder heeft op 21 augustus 2009 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 16 september 2009. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), is Onze Minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
2.3 Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid van dit artikel worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
2.4 In artikel 3.17a, aanhef en onder b, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv), voor zover hier van belang, is bepaald dat als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, Vb, wordt aangewezen de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet.
2.5 In WBV 2007/11, thans neergelegd in B14/5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen.
In het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 is besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn. (…).
Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling:
a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag; b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en
c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling.
2.6 Verweerder heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van WBV 2007/11, omdat niet is gebleken dat eiser de eerste asielaanvraag voor 1 april 2001 heeft ingediend. Uit het door eiser overgelegde voorblad van het proces-verbaal blijkt dat eiser zich op 6 februari 2001 heeft gemeld bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar) op Schiphol waar hij kenbaar heeft gemaakt een asielaanvraag te willen indienen. Niet is gebleken dat eiser na overdracht aan het Aanmeldcentrum (AC) Schiphol asiel heeft aangevraagd. Uit de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 20 december 2007 (AWB 07/45946) blijkt ook niet dat eiser op 6 februari 2001 een asielaanvraag zou hebben ingediend. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin, nu in de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 28 mei 2008 (AWB 08/17385) geen uitspraak is gedaan betreffende de status van een voorblad van de vreemdelingenpolitie waarop staat dat de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend of zou willen indienen. Dat eiser geen Nederlands en niet of nauwelijks Engels sprak, maakt het voorgaande niet anders. Daarbij komt dat eiser ook in de jaren daarna geen asielaanvraag heeft ingediend. Er bestaat geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van het horen is afgezien op grond van artikel, 7:3, aanhef en onder b, Awb.
2.7 Eiser heeft in beroep, samengevat en voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat uit het voorblad van het door hem overgelegde proces-verbaal blijkt dat hij zich op 6 februari 2001 bij de Kmar heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag en dat hij in dat verband ook is doorgestuurd naar het AC Schiphol. Daarmee heeft eiser aan het tweede deel van de onder a genoemde voorwaarde in de Regeling voldaan. In de Regeling wordt niet de voorwaarde gesteld dat eiser ook de gehele asielprocedure moet hebben doorlopen. Door deze voorwaarde aan eiser tegen te werpen handelt verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij komt dat eiser op 6 februari 2001 in de veronderstelling verkeerde dat hij een asielaanvraag had ingediend, welke aanvraag gelijk was afgewezen. Hij stelt met een tolk in de Chinese taal hierover gesproken te hebben, waarna hij is heengezonden. Het komt niet voor rekening van eiser dat dit niet goed is geregistreerd. Het was in 2000 en 2001 niet ongebruikelijk dat asielzoekers tijdelijk en zonder verdere afspraken werden heengezonden. Eiser heeft nadien geen nadere asielaanvragen ingediend, omdat hij er weinig vertrouwen in had serieus te worden genomen. Omdat eiser geen inzage heeft in het computersysteem van verweerder, kan bevestigd noch ontkend worden dat over eisers asielaanvraag niets is geregistreerd. Gelet op eisers persoonlijke omstandigheden had het in de rede gelegen om eiser te horen en toepassing te geven aan artikel 4:84 Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 In geschil is de vraag of eiser voldoet aan de voorwaarde genoemd in paragraaf B14/5.5.2 onder a van de Regeling: “Op grond van de Regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling: a. wiens eerste asielaanvraag voor 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds voor 1 april 2001 bij de IND of de vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag;”.
2.9 Het door eiser overgelegde voorblad van het proces-verbaal van de Kmar Schiphol/BOG afdeling Asielzaken met mutatienr. PL278D/01-001224 vermeldt de volgende omschrijving: “aanvraag toelating als vluchteling”, aanvrager: [naam eiser], geboortedatum: [geboortedatum], nationaliteit: Chinees. Op het voorblad van het proces-verbaal is voorts de volgende tekst opgenomen:
Datum en tijd aanmelden BAZ: 06 februari 2001 07:55
Datum en tijd voormelding ACS: 06 februari 2001 08:10
Datum en tijd aanmelden ACS: 06 februari 2001 12:05
Datum en tijd overgave ACS: 06 februari 2001 13:30
De rest van het proces-verbaal ontbreekt. Uit productie 3 (bewaringsdossier AWB 09/1641, nr. 0711200229) van het aanvullend beroepschrift van eiser, blijkt dat verweerder contact heeft gelegd met de Kmar Schiphol asielzaken en dat door de Kmar is meegedeeld dat het mutatienummer van het betreffende proces-verbaal te oud is. Papieren (kopie)dossiers worden niet langer bewaard dan vijf jaren, zo blijkt uit dit processtuk. Eiser is derhalve niet te traceren via de Kmar Schiphol.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat uit het departementale dossier, noch uit de beschikbare geautomatiseerde gegevens is gebleken dat eiser in 2001 een asielaanvraag heeft ingediend. Eiser is pas vanaf 2007 bij verweerder bekend. Verweerder kan niet aangeven wat er na afgifte van het proces-verbaal aan eiser, op 6 februari 2001, is gebeurd, maar acht het niet aannemelijk dat eiser daadwerkelijk een asielverzoek heeft ingediend.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat uit het voorblad van het proces-verbaal valt op te maken dat eiser zich op 6 februari 2001 heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag en op die datum tevens is overgebracht naar AC Schiphol. Dit wordt door verweerder niet betwist.
2.11 De rechtbank kan verweerders standpunt, dat eiser aannemelijk moet maken dat hij daadwerkelijk een asielverzoek heeft ingediend nadat hij zich op 6 februari 2001 daartoe heeft gemeld, niet zonder nadere motivering volgen. Op grond van de Regeling wordt een vergunning verleend aan de vreemdeling wiens eerste asielaanvraag voor 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds voor 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Nu blijkens de voorwaarden van de Regeling niet slechts vreemdelingen die een asielaanvraag voor 1 april 2001 hebben ingediend onder de Regeling kunnen vallen, maar ook vreemdelingen die zich voor 1 april 2001 hebben gemeld voor het indienen van een asielverzoek, voldoet eiser aan de bewoordingen van de in paragraaf B14/5.2 onder a. genoemde voorwaarde van de Regeling. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangevoerd, uit de toelichting op de Regeling zou volgen dat, om in aanmerking te komen voor een vergunning op grond van de Regeling, na melding ook daadwerkelijk een asielverzoek moet worden ingediend, is naar het oordeel van de rechtbank een ontoereikende motivering, nu verweerder dit standpunt niet in het bestreden besluit heeft opgenomen en dit voorts niet met verwijzing naar de desbetreffende passages uit de toelichting op de Regeling, heeft onderbouwd. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke motivering en komt om die reden wegens strijd met artikel 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.12 Ten aanzien van eisers beroep op de hoorplicht, oordeelt de rechtbank als volgt.
Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Uit de door eiser voorafgaande aan het bestreden besluit aangevoerde gronden van bezwaar, waarin eveneens werd beroep werd gedaan op voornoemd voorblad van het proces-verbaal, had verweerder niet kunnen afleiden dat het bezwaar als kennelijk ongegrond was aan te merken. Verweerder heeft dan ook ten onrechte nagelaten eiser te doen horen alvorens opnieuw te beslissen op bezwaar. Het beroep van eiser is ook om die reden gegrond en het thans nog bestreden besluit moet worden vernietigd, wegens strijd met artikel 7:2 Awb.
2.13 De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen en zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.14 Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking.
2.15 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.16 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.17 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.18 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.19 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 322,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 150,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht voor het beroep.
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 322,- te betalen aan eiser;
3.8 draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 24 september 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.