Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 18 september 2009,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 346855 / KG ZA 09-1182
van:
[eiser]
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
eiser,
advocaat mr. M.M.A.J. Goris te Almelo,
de Staat der Nederlanden (het openbaar ministerie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te 's-Gravenhage.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 september 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij arrest van 17 september 1996 is eiser door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren en zes maanden wegens - kort gezegd - het feitelijke leiding geven aan het plegen van valsheid in geschrifte en belastingontduiking, telkens door een rechtspersoon. Nadat de Hoge Raad op 20 januari 1998 het door eiser ingestelde cassatieberoep had verworpen, is het arrest van 17 september 1996 onherroepelijk geworden.
1.2. Op 27 juni 1997 heeft eiser zich met zijn gezin in verband met vertrek naar het buitenland laten uitschrijven uit de gemeente [B.]. Hierbij heeft eiser zijn nieuwe adres in [woonplaats] (Frankrijk) achtergelaten. De nieuwe adresgegevens van eiser zijn ten onrechte, en buiten eisers schuld, niet verwerkt in de gemeentelijke basisadministratie (GBA).
1.3. In verband met het ontbreken van een GBA-adres is eiser nadat het arrest van het hof onherroepelijk was geworden, internationaal gesignaleerd. Naar aanleiding van deze signalering is hij op 30 maart 2006 op het vliegveld van Geneve aangehouden voor executieoverlevering aan Nederland. Eiser is op vrijwillige basis naar Nederland gekomen en heeft vervolgens, na overleg met de behandelende advocaat-generaal bij het ressortsparket te 's-Hertogenbosch, in april 2006 een gratieverzoek ingediend. In dit verzoek is (onder meer) de nadruk gelegd op de lange tijd die, buiten zijn schuld, was verstreken sinds het moment waarop zijn veroordeling onherroepelijk was geworden.
1.4. Bij brief van 18 mei 2006 heeft de advocaat van eiser het volgende meegedeeld aan de advocaat-generaal:
"Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud dat ik hedenochtend had met de landsadvocaat, mr. A. van Blankenstein, bevestig ik u hierdoor dat cliënt zal terugkeren naar zijn woonplaats in Frankrijk teneinde aldaar de beslissing op het gratieverzoek af te wachten. Zo de uitkomst van het gratieverzoek dit met zich meebrengt, zal cliënt vrijwillig gehoor geven aan een oproep om zich te melden voor het uitdienen van de (resterende) straf.
(...)
Cliënt zal verblijven op zijn huidige woonadres: (...) "
Eiser woonde toen op het in deze brief genoemde adres en woont daar nog steeds.
1.5. Bij koninklijk besluit van 2 november 2006 is aan eiser gratie verleend; de hem opgelegde gevangenisstraf is met één jaar verminderd, zodat de resterende straf één jaar en zes maanden bedraagt.
1.6. Eiser heeft vervolgens geen zelfmeldoproep ontvangen voor de tenuitvoerlegging van de resterende gevangenisstraf. Wel is hij op 17 december 2007 in het opsporingsregister gesignaleerd. Naar aanleiding van deze signalering is hij op 29 juni 2009 op Schiphol aangehouden. Na drie dagen is eiser in vrijheid gesteld, zodat hij alsnog in aanmerking kon komen voor de zelfmeldprocedure.
1.7. Bij brief van 30 juli 2009 heeft de advocaat van eiser de voormelde advocaat-generaal verzocht om de reststraf niet ten uitvoer te leggen, omdat een periode van 11 1/2 jaar niet kan worden aangemerkt als een redelijke termijn voor het ten uitvoer leggen van een gevangenisstraf. Bij brief van 5 augustus 2009 heeft de advocaat-generaal negatief beslist op dit verzoek.
1.8. Bij brief van 25 augustus 2009, verzonden aan de advocaat van eiser, is eiser opgeroepen om zich op 21 september 2009 te melden aan de gevangenispoort van [gevangenis]
1.9. Eiser heeft (vooralsnog) niet opnieuw een gratieverzoek ingediend.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - te bevelen dat gedaagde niet zal overgaan tot de tenuitvoerlegging van het jegens eiser nog openstaande strafrestant, dan wel dat de voorzieningenrechter die voorzieningen treft die hem geraden voorkomen.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Ingevolge artikel 561 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: 'Sv') had de tenuitvoerlegging van de straf van eiser zo spoedig mogelijk na het onherroepelijk worden van het arrest van het hof te 's-Hertogenbosch dienen te geschieden. Inmiddels is een periode van meer dan 111/2 jaar verstreken zonder dat de straf ten uitvoer is gelegd en zonder dat daarvoor enige geldige reden is gegeven. Eiser heeft zich nooit aan zijn straf onttrokken en zijn woon- en verblijfplaats zijn steeds bekend geweest.
Hoewel de verjaringstermijn van de opgelegde straf nog niet is verstreken, kan, mede gelet op zakelijke belangen en de gezinssituatie van eiser, niet van hem worden verlangd dat hij 111/2 jaar wacht op de tenuitvoerlegging van zijn straf.
Aangezien artikel 6 EVRM niet alleen betrekking heeft op de vervolging, maar ook op de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke procedure, levert de thans bereikte termijn van tenuitvoerlegging een flagrante schending op van artikel 6 EVRM.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. In de kern gaat het geschil over de vraag of gedaagde nu nog gerechtigd is - in zijn visie is hij zelfs verplicht - om het resterende deel van de aan eiser opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer te leggen. Hierbij is ook de vraag aan de orde of op dit punt een taak voor de (voorzieningen)rechter bestaat.
3.2. Er kan van worden uitgegaan dat de vertraging in de tenuitvoerlegging is opgetreden doordat eiser geen GBA-adres had en gedaagde enkel door middel van internationale signalering heeft geprobeerd zijn verblijfplaats te achterhalen. Het staat vast dat het ontbreken van een GBA-adres niet aan eiser te wijten is. Hij had immers in 1997 zijn adres in Frankrijk doorgegeven aan de gemeente [B.], waar hij het laatst in Nederland was ingeschreven en welke gemeente ook als zijn woonplaats vermeld is geweest in de strafzaak. De na 2006 opgetreden verdere vertraging lijkt te zijn veroorzaakt door het feit dat de verantwoordelijke organen van gedaagde - in weerwil van de afspraak dat eiser zou worden aangemerkt als zelfmelder, en hoewel zijn advocaat met haar brief van 18 mei 2006 de advocaat-generaal op de hoogte heeft gesteld van het adres van eiser - hebben volstaan met hem op 17 december 2007 opnieuw in het opsporingsregister te signaleren. Deze signalering heeft ten slotte geleid tot zijn aanhouding op 29 juni 2009.
3.3. Tegenover het standpunt van eiser dat de thans opnieuw in gang gezette tenuitvoerlegging in strijd is met artikel 561 Sv en artikel 6 EVRM, heeft gedaagde gesteld dat hij de gang van zaken betreurt, maar verplicht is de onherroepelijk geworden rechterlijke beslissing ten uitvoer te leggen. Gedaagde heeft hiertoe aangevoerd dat de executieverjaring, die op grond van de artikelen 76 lid 2, 70 aanhef en onder 3o en 225 van het Wetboek van Strafrecht zestien jaren bedraagt, nog niet is voltooid. Volgens gedaagde ziet artikel 6 EVRM niet op de fase van tenuitvoerlegging van een strafrechtelijk vonnis en is het tijdsverloop van tweeënhalf jaar na de gratiebeschikking van 2 november 2006 ook niet aan te merken als onevenredig lang. Hierbij is in de visie van gedaagde mede van belang dat bij die gratiebeschikking al volledig rekening is gehouden met het eerste tijdsverloop van bijna negen jaren, zodat die eerdere vertraging nu geen rol meer kan spelen. Ten slotte heeft gedaagde aangevoerd dat eiser niet opnieuw een gratieverzoek heeft ingediend en dat het tijdsverloop van tweeënhalf jaar na de gratiebeschikking op zichzelf bezien ook geen grondslag kan vormen voor een tweede gratieverlening. Gedaagde stelt dat, afgezien van dit alles, in dit geval voor de burgerlijke rechter geen taak bestaat.
3.4. Terecht neemt gedaagde tot uitgangspunt dat het openbaar ministerie - orgaan van gedaagde - verplicht is onherroepelijke strafvonnissen ten uitvoer te leggen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er in beginsel aan in de weg dat de burgerlijke rechter de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van onherroepelijke strafrechtelijke uitspraken beoordeelt. De zo-even genoemde verplichting van het openbaar ministerie kan in beginsel dus niet, laat staan in volle omvang, worden getoetst.
3.5. Voor het maken van een uitzondering op deze toedeling van bevoegdheden kan grond bestaan in het (zeer uitzonderlijke) geval waarin een dadelijke en/of onverkorte tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf strijdig is met fundamentele rechten van een veroordeelde. Deze kan zich in zo'n geval tot de burgerlijke rechter wenden, en in spoedeisende gevallen tot de voorzieningenrechter in kort geding. In zoverre kan de stelling van gedaagde dat de gang naar de voorzieningenrechter in het geheel niet openstaat, niet worden aanvaard.
3.6. Er is geen grond om aan te nemen dat in dit geval sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Dit artikel heeft immers betrekking op de vervolging en niet op de eventuele latere fase van de tenuitvoerlegging. De fase van de vervolging eindigt doordat er geen rechtsmiddel meer openstaat tegen een beslissing over de zaak zelf of doordat de vervolging vroegtijdig wordt afgebroken. De door eiser aangehaalde zaak van Hornsby tegen Griekenland (EHRM 19 maart 1997, NJ 1998, 434) heeft betrekking op een bestuursrechtelijke procedure en het noodzakelijke vervolg daarop, niet op de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk geworden strafvonnis. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter in dit geval, waarin het recht op tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet is verjaard, geen strijd met enig fundamenteel rechtsbeginsel. Voor een rechtstreeks ingrijpen van de kortgedingrechter op de door eiser bepleite wijze - die er in feite neerkomt dat gedaagde volledig moet afzien van de beoogde tenuitvoerlegging - is dus geen plaats.
3.7. Wel bestaat er grond voor een voorlopige maatregel waardoor eiser de gelegenheid krijgt in vrijheid de beslissing op een nieuw gratieverzoek af te wachten. Hiertoe is het navolgende redengevend. De intussen opgetreden vertraging is uitzonderlijk lang. Hierdoor verkeren eiser en zijn gezin al heel lang in onzekerheid. De vertraging is in het geheel niet aan hem te verwijten. Hij heeft aannemelijk gemaakt dat hij zich nooit aan beschikbaarheid voor het ondergaan van zijn straf heeft onttrokken; hij heeft zich niet schuilgehouden. Anders dan gedaagde nog heeft gesteld, kan van eiser niet worden gevergd dat hij telkens heeft nagevraagd waarom een oproep tot tenuitvoerlegging achterwege is gebleven. Gedaagde wordt ook niet gevolgd in diens stelling dat het thans alleen nog maar gaat om de verdere vertraging na de gratieverlening van 2 november 2006. Weliswaar is aannemelijk dat de tot dan toe opgetreden vertraging toen ten volle is verdisconteerd in de kwijtschelding van één jaar gevangenisstraf, maar dit betekent niet dat de daarna opnieuw opgetreden aanzienlijke vertraging geïsoleerd moet worden beschouwd. Door die - geheel aan latere onzorgvuldigheid van gedaagde toe te schrijven - verdere vertraging is het totale duur van de periode waarin eiser op de tenuitvoerlegging moet wachten immers nog weer veel langer geworden. De situatie waarin eiser nu verkeert staat niet op één lijn met die van iemand die in totaal niet meer dan tweeënhalf jaar op tenuitvoerlegging wacht.
3.8. Het enkele feit dat eiser tot dusver geen (tweede) gratieverzoek heeft ingediend staat er niet aan in de weg dat hij alsnog de gelegenheid krijgt dit te doen en daarmee de bijzondere persoonlijke omstandigheden die hij aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd aan te voeren in de gratieprocedure.
3.9. Dit leidt tot de hierna te vermelden beslissing.
3.10. Beide partijen zijn op wezenlijke punten in het ongelijk gesteld. Hierbij past de bepaling dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt.
- verbiedt gedaagde om handelingen te verrichten ter tenuitvoerlegging van het restant van de gevangenisstraf die aan eiser is opgelegd bij het op 20 januari 1998 onherroepelijk geworden arrest van 17 september 1996 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
- bepaalt dat dit verbod zijn werking verliest:
a. indien eiser niet uiterlijk op 2 oktober 2009 een gratieverzoek heeft ingediend;
b. na verloop van een maand na de beslissing op een zodanig verzoek;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2009