ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ9677

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/5816
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.D.J. van Reenen-Stroebel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 24 september 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die zijn rijbewijs ongeldig verklaard zag door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juli 2009, waarin het CBR oordeelde dat hij niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, met als grond dat hij onvoldoende medewerking had verleend aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en dat er sprake was van alcoholmisbruik. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR bij het nemen van het bestreden besluit niet de vereiste zorgvuldigheid in acht had genomen, omdat verzoeker geen inzage- en correctierecht was verleend met betrekking tot het rapport van psychiater M.M. Tóth. Dit rapport concludeerde dat verzoeker alcoholmisbruik vertoonde, maar de voorzieningenrechter vond dat de rapportage inconsistent was en dat er onvoldoende bewijs was dat verzoeker niet meer geschikt was om te rijden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat het CBR binnen acht weken na de datum van bezwaar een beslissing op het bezwaar van verzoeker moet nemen. Tevens werd verweerster veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,--, en moest het CBR het griffierecht van € 150,-- vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en is niet vatbaar voor hoger beroep.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3
Reg.nr.: AWB 09/5816 WVW
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A], wonende te [plaats], verzoeker,
gemachtigde mr. L.P. Kabel,
ter zake van het besluit van 29 juli 2009 van Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerster, waarbij is besloten dat
I. verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid;
II. het rijbewijs van verzoeker ongeldig wordt verklaard voor alle categorieën.
De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 augustus 2009 bij verweerster bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 augustus 2009 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 10 september 2009 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door [B].
I OVERWEGINGEN
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2.1 Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2.2 Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2.3 Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de WVW is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, van de WVW bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
2.4 Ingevolge artikel 134, tweede lid, WVW, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
2.5 Ingevolge artikel 134, derde lid, WVW, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
2.6 Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.7 In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
3.1 Op 22 februari 2009 is namens de korpschef van de politie Haaglanden aan verweerster de mededeling ex artikel 130 van de WVW gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën B. Dit vermoeden is gebaseerd op de aanhouding van 21 februari 2009, waarbij bij verzoeker een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 825 µg/l.
Tevens is medegedeeld dat verzoeker op 7 maart 2008 is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 320 µg/l.
3.2 Bij besluit van 11 maart 2009 heeft verweerster aan verzoeker medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid op grond van artikel 131 WVW en artikel 6, eerste lid, van de Regeling.
Tegen dit besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
3.3 Op 12 mei 2009 heeft psychiater M.M. Tóth verzoeker onderzocht en zijn bevindingen neergelegd in een rapportage van 12 mei 2009. De conclusie van dit onderzoek luidt dat geen sprake is van afhankelijkheid van alcohol. Wel moet de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin worden vastgesteld en dat verzoeker voldoet aan de DSM-IV-TR criteria voor alcoholmisbruik. Voorts duidt de bij het laboratoriumonderzoek op 27 april 2009 het significant afwijkende ASAT (vastgestelde waarde 41 bij een referentiewaarde van <35) en het afwijkende ALAT (vastgestelde waarde 63 bij een referentiewaarde van 0-45), gecombineerd met de aanhoudingsvoorgeschiedenis, de alcoholanamnese (met betrekking tot drinkgewoonte, alcoholtolerantie, het continueren van drankgebruik ondanks schadelijke gevolgen, het herhaaldelijk gebruik maken van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is en het continueren van alcoholgebruik ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal probleem is dat waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd wordt door de alcohol) en het overgewicht van verzoeker. De deskundige acht het aannemelijk dat verzoeker is gestopt met alcoholmisbruik sinds de laatste aanhouding.
3.4 Op 27 juni 2009 is verzoeker onderzocht door Wettstein & Peterse expertise (WPEX). De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapportage. Bij brief van 21 juli 2009 heeft verzoeker WPEX te kennen gegeven dat hij gebruik maakt van zijn blokkeringsrecht, inhoudende dat deze keuringsuitslag niet aan verweerster wordt gezonden.
3.5 Bij het thans bestreden besluit van 29 juli 2009 heeft verweerster het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard. Verweerster heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoeker onvoldoende medewerking heeft verleend aan het tweede onderzoek en dat verzoeker, op grond van de uitslag van het eerste onderzoek, niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen.
Aannemelijk is dat verzoeker omstreeks 22 februari 2009 met misbruik van alcohol is gestopt. Ten tijde van het onderzoek was echter nog geen recidiefvrije periode van één jaar verstreken.
4. De voorzieningenrechter overweegt, daargelaten de vraag wat de gevolgen voor verzoeker kunnen zijn van het inroepen van het blokkeringsrecht inzake de uitslag van het tweede onderzoek, met betrekking tot hetgeen verweerster heeft overwogen omtrent het eerste onderzoek als volgt.
5.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Van dergelijke omstandigheden is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Op grond van het psychiatrisch onderzoek, lichamelijk onderzoek en laboratorium onderzoek stelt de psychiater als medisch specialist vast of sprake is van alcoholmisbruik. Hierbij komt de psychiater op grond van zijn specialistische kennis tot een eigen oordeel.
5.2 Verzoeker heeft - voor zover hier van belang - aangevoerd dat psychiater Tóth hem in strijd met de wet geen inzage- en correctierecht heeft verleend. Verzoeker betwist hetgeen door deze psychiater is vermeld bij tolerantie en persistentie. Hetgeen verzoeker heeft verklaard in het kader van de anamnese is door de psychiater verkeerd vermeld dan wel onjuist uitgelegd. Het feit dat verzoeker opnieuw is aangehouden wegens het rijden onder invloed wordt ten grondslag gelegd bij zowel voortdurend- als herhaaldelijk gebruik. De nieuwe aandoening wil echter niet zeggen dat ook sprake is van voortdurend- dan wel herhaald gebruik van alcohol. Voorts is aangevoerd dat voornoemde psychiater ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bij verzoeker geconstateerde overgewicht een aanwijzing geeft voor alcholmisbruik, nu de psychiater zelf al aangeeft dat overgewicht ook kan worden veroorzaakt door veel eten.
Ten slotte is aangevoerd dat de ASAT- en ALAT-waarden niet zonder meer een aanwijzing vormen voor alcoholmisbruik. Verzoeker wijst er op dat op 25 juni 2009 bij het Meander Medisch Centrum te Amersfoort een contra-expertise is gedaan ter zake van hetzelfde bloedmonster. Bij de contra-expertise bleken de ASAT en ALAT niet verhoogd te zijn geweest.
5.3 De voorzieningenrechter overweegt dat verweerster bij het nemen van het bestreden besluit niet de daartoe vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Ten onrechte is aan verzoeker geen inzage- en correctierecht is verleend ter zake van het rapport van psychiater Tóth. Verweerster dient dan ook al hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de bevindingen van psychiater Tóth voor te leggen aan deze psychiater met de vraag of hetgeen is aangevoerd aanleiding vormt tot heroverweging van diens bevindingen.
Met betrekking tot de ASAT- en ALAT-waarden dient er op te worden gewezen dat voornoemde psychiater in zijn rapport niet consistent is. Enerzijds wordt waarde gehecht aan de verhoogde waarden en anderzijds is vermeld dat de afwijkende uitslagen ook door andere klinisch relevante oorzaken kunnen zijn ontstaan, zoals medicijngebruik. Daarbij is vermeld dat op grond van de totaalindruk bij dit onderzoek het bovendien redelijkerwijs niet waarschijnlijk is dat er een verband is met een voortgaand inadequaat omgaan met alcoholgebruik. Bij de contra-expertise zijn bovendien geen verhoogde ASAT- en ALAT-waarden gevonden.
Met betrekking tot de anamnese en de uitleg daarvan dient voornoemde psychiater uitdrukkelijk om een nadere reactie te worden gevraagd. Daarbij dient met name te worden ingegaan op de vraag wat precies is gevraagd over het moment waarop verzoeker effect merkt van het gebruik van alcohol en wat verzoeker precies heeft geantwoord.
Met betrekking tot het gestelde overgewicht dient er op te worden gewezen dat voornoemde psychiater in zijn rapport niet consistent is. Enerzijds is gesteld dat het overgewicht een aanwijzing is voor alcoholmisbruik en anderzijds is gesteld dat dit ook door andere klinisch relevante oorzaken kan zijn ontstaan, namelijk veel eten.
Ten slotte dient voornoemde psychiater aan te geven welke DSM-IV-criteria zijn gehanteerd in het onderhavige geval, onder vermelding van wat daaraan precies ten grondslag is gelegd.
5.4 Op grond van het vorenstaande dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet geen het bestreden besluit te schorsen zoals door verzoeker is verzocht. Wel wordt aanleiding gezien een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat verweerster een beslissing op bezwaar dient te nemen binnen 8 weken te rekenen vanaf de datum waarop door verzoeker bezwaar is gemaakt.
6. Verweerster wordt veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 644,--. Deze kostenveroordeling is beperkt tot de kosten gemaakt in het kader van de onderhavige procedure. Het verzoek om vergoeding van proceskosten ter zake van de bezwaarprocedure wordt afgewezen.
II BESLISSING
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat verweerster een beslissing op bezwaar dient te nemen binnen 8 weken te rekenen vanaf de datum waarop door verzoeker bezwaar is gemaakt.
2. veroordeelt verweerster in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, onder aanwijzing van de Stichting CBR als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te betalen;
3. bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 150,-- zal vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.