Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 09/6285 (beroep RANOV) AWB 09/6286 (beroep weigering 14/1-vergunning)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], geboren [datum] in 1960, en eiseres [naam], geboren [datum] in 1963, mede namens [namen] hun minderjarige kinderen, geboren [data] in 1994, 1997 en 2005,
allen van Egyptische nationaliteit, te samen te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.J.W. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
Bij brief van 9 januari 2009 heeft verweerder eisers medegedeeld dat hun verzoek om herziening van het standpunt dat niet zal worden berust in het verblijf van eisers op grond van schrijnende omstandigheden, niet voor honorering in aanmerking komt. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 23 februari 2009 ongegrond verklaard. Op 25 februari 2009 heeft de rechtbank het tegen dit besluit gerichte beroepschrift van eisers ontvangen.
Op 14 januari 2009 hebben eisers bezwaar ingesteld tegen het uitblijven van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet (de Regeling), zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11. Verweerder heeft dat bezwaar bij besluit van 23 februari 2009 eveneens ongegrond verklaard. Op 25 februari 2009 heeft de rechtbank het tegen dit besluit gerichte beroepschrift van eisers ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2004. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten, doch bij beslissing van 24 april 2009 het onderzoek heropend en de beroepen ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2009. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1. Eisers zijn Koptische christenen afkomstig uit Egypte. Hun kinderen, allen minderjarig, zijn in Nederland geboren.
1.2. Eiser is in 1991 voor het eerst Nederland ingereisd. Hij is [datum] in 1992 gecontroleerd teruggekeerd vanuit Nederland naar Egypte. Eiser en eiseres zijn vervolgens eind 1992 Nederland ingereisd. Eiser heeft op 11 november 1997 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Eiseres heeft gelijktijdig een aanvraag ingediend voor verblijf bij haar echtgenoot.
Bij besluit van 20 november 1998 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvragen ongegrond verklaard. Die beslissing staat met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 april 2000 (AWB 98/10694) in rechte vast.
1.3. Vervolgens hebben eisers een aanvraag ingediend op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingcirculaire (TBV) 1999/23 (de zogenoemde witte illegalen regeling). Verweerder heeft het bezwaar gericht tegen de afwijzing van die aanvraag ongegrond verklaard bij besluit van 24 november 2001. Met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 augustus 2002 (AWB 00/77052 en AWB 00/77054) staat dat besluit in rechte vast.
1.4. Bij brief van 20 juni 2003 hebben eisers een zogenoemde 14/1-brief geschreven en verweerder verzocht hen in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft het bezwaar gericht tegen de afwijzing van die aanvraag bij besluit van 5 oktober 2005 ongegrond verklaard. Die afwijzing staat in rechte vast met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juli 2006 (AWB 05/44370 en AWB 05/44374).
1.5. Ten slotte hebben eisers ten behoeve van hun jongste [naam] kind op 20 oktober 2005 een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de afwijzing van die aanvraag ongegrond verklaard. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep gericht tegen dat besluit bij uitspraak van 23 september 2008 (AWB 07/31194) ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend, waarmee die uitspraak in rechte vaststaat.
3. Standpunten van partijen
Standpunten met betrekking tot de weigering van een aanbod op grond van de Regeling
1.1. Verweerder heeft gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. De Regeling is alleen van toepassing op vreemdelingen die voor 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend. Eisers hebben voor 1 april 2001 een reguliere verblijfsaanvraag ingediend. Weliswaar is in het besluit op bezwaar van 20 november 1998 verwezen naar de positie van Koptisch christenen in Egypte, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de reguliere aanvraag aan de hand van dezelfde criteria is beoordeeld als een asielaanvraag. Vermenging van het reguliere vreemdelingenrecht met het asielrecht is niet mogelijk. In de asielprocedure is de asielzoeker in de gelegenheid zijn verzoek toe te lichten, terwijl die procedure een betere gelegenheid verschaft de asielgronden op hun eigen merites te beoordelen.
De Regeling is enkel en alleen van toepassing op vreemdelingen die vóór 1 april 2001 een asielaanvraag hebben ingediend en sindsdien ononderbroken in Nederland hebben verbleven, daarbij vreemdelingen uitsluitend die vóór genoemde datum een reguliere aanvraag hebben ingediend en sindsdien eveneens ononderbroken in Nederland hebben verbleven. De rechtvaardigingsgrond hiervoor is gelegen in het onderscheid in verantwoordelijkheden die de overheid heeft voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Daarnaast zijn er ten aanzien van de vreemdelingen behorend tot de eerste groep problemen ontstaan, waarvoor een oplossing moest worden gezocht. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 10 november 2008 (LJN: BG5060).
De Regeling is uitzonderingsbeleid, dat naar zijn aard restrictief wordt toegepast. De Regeling is mede tot stand gekomen vanwege het langdurige verblijf hier te lande en de onzekere verblijfsrechtelijke positie van de vreemdelingen die voor 2001 een asielaanvraag hebben ingediend. Die omstandigheden zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid en nopen dan ook niet tot toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hetgeen is aangevoerd wordt dan ook geen aanleiding gezien om op grond van artikel 4:84 van de Awb van de gestelde voorwaarden af te wijken.
Het bezwaarschrift is kennelijk ongegrond, zodat op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb wordt afgezien van het horen van eisers.
1.2. Eisers zijn het met het bestreden besluit niet eens en voeren daartoe het volgende aan. Verweerder heeft de oorspronkelijke aanvraag van eiser van 11 november 1997 ten onrechte niet aangemerkt als een asielaanvraag. Op pagina 4 van het besluit van 20 november 1998 is de veiligheid van christenen in Egypte besproken en geconcludeerd dat er een vestigingsalternatief is voor eiser. Er is verder getoetst aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Als men hierbij de redenen betrekt waarom verweerder in het verleden 14/1-aanvragen als herhaalde asielaanvragen heeft aangemerkt is onbegrijpelijk waarom eisers eerste procedure niet als zodanig is aangemerkt in het kader van het beroep op de Regeling. Eisers hebben bovendien een beroep gedaan op TBV 1998/22, waarin dergelijke aanvragen ondubbelzinnig als asielaanvragen worden aangewezen.
Het in deze zaak gemaakte onderscheid ten opzichte van vreemdelingen aan wie wel een pardonaanbod is gedaan, is tenslotte in strijd met artikel 1 van de Grondwet.
1.3. In het verweerschrift heeft verweerder - voor zover relevant - nog het volgende aangevoerd.
Het Koninkrijk der Nederlanden is verschillende internationale verplichtingen aangegaan, onder meer door toetreding tot het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen en en het bijbehorende Protocol van New York (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en tot verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM, die in het bijzonder zien op de vraag of bescherming moet worden geboden aan vreemdelingen die op asielgerelateerde gronden hier te lande verblijf beogen. Dit heeft er mede toe geleid dat in de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 een strikte scheiding wordt gemaakt tussen asielprocedures en reguliere procedures. Daarnaast hebben deze internationale verplichtingen er toe geleid dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend andere verantwoordelijkheden heeft aangenomen dan ten aanzien van vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Het standpunt van eisers dat het gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen die een asielaanvraag hebben gedaan en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet kan niet slagen, gelet op dit onderscheid in verantwoordelijkheden en gelet op de problemen die in de loop van de jaren zijn ontstaan als gevolg van de lange duur van de procedures van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder de Vw (oud).
Standpunten met betrekking tot de aanvraag op grond van artikel 3.4 derde lid, van het Vb 2000
2.1. Verweerder heeft de aanvraag van eisers om verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb en daartoe het volgende overwogen. Met de hiervoor vermelde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 september 2008 is de besluitvorming in de zaak van eisers met betrekking tot verblijf op grond van schrijnende omstandigheden afgesloten.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel doet daaraan niet af. Nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb is het bezwaarschrift ongegrond. Op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb wordt afgezien van het horen van eisers.
2.2. Eisers zijn het met het bestreden besluit niet eens en voeren daartoe het volgende aan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is ten onrechte gepasseerd. Op 13 januari 2009 hebben eisers dit beroep nog eens precies omschreven met vermelding van de IND-nummers van de gelijke gevallen waar een beroep op wordt gedaan. De schrijnendheid in deze zaak is evident, nu die in zes - nagenoeg - gelijke gevallen, waarin telkens sprake is van in Nederland geboren en getogen kinderen, wel is onderkend. Ten onrechte is bij het beroep op het gelijkheidsbeginsel artikel 4:6 van de Awb toegepast met betrekking tot de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 september 2008. Deze uitspraak zag enkel op de positie van [naam] het jongste kind, terwijl daarin ook uitdrukkelijk is overwogen dat de gestelde schrijnendheid van de overige gezinsleden niet aan de orde is.
Beoordeling van het beroep gericht tegen weigering van een aanbod op grond van de Regeling
1.1. In geding is of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. De rechtbank stelt vast dat - voor zover van belang - op grond van de Regeling een verblijfsvergunning kan worden verleend aan de vreemdeling wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag,
1.2. Het geding spitst zich toe op de vraag of de aanvraag van eiser van 11 november 1997 kan worden aangemerkt als een asielaanvraag in de zin van de Regeling.
1.3. De rechtbank heeft verweerder voorafgaand aan de zitting schriftelijk verzocht zich ter zitting uit te laten over de vraag wat in de Regeling onder de term ‘asielaanvraag’ moet worden begrepen. Verweerder heeft in antwoord daarop ter zitting gesteld dat onder ‘asielaanvraag’ enkel wordt begrepen een aanvraag om toelating als vluchteling. Daarover heeft volgens verweerder ook nooit onduidelijkheid bestaan. De Regeling ziet volgens verweerder dan ook op de groep vreemdelingen die aanvragen hebben ingediend om toelating als vluchteling. Dat is de groep waar zich de problemen mee voordeden welke de achtergrond vormden voor de Regeling. Die problemen betroffen de gecontinueerde opvang, problemen bij de uitzetting en de lange periode van onduidelijkheid. Die problemen waren er niet, althans niet in dezelfde mate en omvang, bij vreemdelingen die een aanvraag voor een vergunning tot verblijf hadden ingediend op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Deze vreemdelingen kregen geen opvang. Verweerder heeft ter onderbouwing verwezen naar de brief van de staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer (TK) van 1 februari 2002 (TK 2001-2002, 19 637, nr. 648) en naar de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de voorzitter van de TK (TK 2003-2004, 19 637, nr. 793).
1.4. In reactie hierop hebben eisers ter zitting gesteld dat het niet juist is dat nooit onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag wat er onder ‘asielaanvraag’ in de zin van de Regeling moet worden begrepen. Dat blijkt ook uit het feit dat na de totstandkoming van de Regeling over dit punt overleg is geweest tussen verweerder en - onder meer - VluchtelingenWerk Nederland.
1.5. De rechtbank stelt vast dat het begrip ‘asielaanvraag’ is gedefinieerd in de Regeling, noch in de Vw 2000 of de Vw oud. De rechtbank zal dit begrip dus moeten uitleggen. Verweerder heeft zijn ter zitting ingenomen stelling dat over de (invulling van) het begrip asielaanvraag in de praktijk nooit onduidelijkheid heeft bestaan, onderbouwd door verwijzing naar de hiervoor genoemde kamerstukken. Die onderbouwing overtuigt de rechtbank echter niet. Zoals verweerder zelf ter zitting ook heeft gesteld wordt in die stukken - bij herhaling - gesproken over de problemen met ‘asielzoekers’. Verweerder heeft ter zitting echter niet kunnen aangeven dat en waar in deze stukken is terug te vinden dat onder ‘asielzoekers’ enkel wordt begrepen de vreemdelingen die een aanvraag hebben ingediend om toelating als vluchteling. Nu ook de term ‘asielzoeker’ zelf geen eenduidige betekenis heeft, en geen term is die als zodanig voorkomt in de Regeling, de Vw 2000 of de Vw (oud), biedt de verwijzing naar de kamerstukken naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag voor de opvatting van verweerder dat alleen een aanvraag om toelating als vluchteling een asielaanvraag in de zin van de Regeling is. Daarbij is tenslotte van belang dat ingevolge artikel 1 aanhef en onder c, van de Vw 2000 onder ‘asiel’ wordt verstaan: het verblijf van de vreemdeling in Nederland op de gronden, bedoeld in de artikelen 29 en 34 van de Vw 2000. Deze verleningsgronden hebben een ruimer bereik dan (slechts) het verblijf in Nederland als verdragsvluchteling.
1.6. Dit wordt niet anders door hetgeen verweerder overigens ter verdediging van het besluit heeft aangevoerd. In dat kader is in de eerste plaats van belang dat verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft verwezen naar verschillende internationale verplichtingen die Nederland in dit kader is aangegaan, waaronder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. In het verlengde daarvan heeft verweerder gesteld dat als gevolg daarvan in de huidige Vreemdelingenwet een strikte scheiding wordt gemaakt tussen asielprocedures en reguliere procedures. Volgens verweerder hebben de uit deze verdragen voortvloeiende verantwoordelijkheden er ook toe geleid dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend andere verantwoordelijkheden heeft dan ten aanzien van vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. De rechtbank stelt echter vast dat deze strikte scheiding tussen asielprocedures en reguliere procedures ten tijde van het indienen van de aanvraag om een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard door eiser nog niet bestond. Vóór 1 juli 1998 dienden vreemdelingen die asiel wensten zowel een aanvraag in om toelating als vluchteling (middels het zogenoemde F-formulier) als een aanvraag voor een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard (middels het zogenoemde A-formulier). Dat dit staande praktijk was blijkt onder meer uit de brief van de toenmalige staatssecretaris van Justitie E.M.A. Schmitz van 18 april 1996 (TK 1995-1996, 19637, nr. 178). In die brief is vermeld dat een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard werd verleend op grond van strikt individuele omstandigheden van de asielzoeker, bijvoorbeeld in geval van traumatische ervaringen, op grond van de medische situatie van betrokkene of bij een reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM. Uit die brief blijkt dat zowel reguliere aspecten als asielgerelateerde aspecten aanleiding konden vormen tot verlening van een dergelijke verblijfsvergunning. Verder was het in die tijd ook mogelijk om, zoals eiser destijds heeft gedaan, alleen een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard middels het zogenoemde A-formulier bij de korpschef in te dienen. Pas na 1 juli 1998 werd met de inwerkintreding van TBV 1998/22 de zogenoemde ‘enkelvoudige aanvraag’ geïntroduceerd. De vreemdeling die asiel wenste kon vanaf dat moment alleen nog maar een aanvraag om toelating als vluchteling indienen, hetgeen diende te gebeuren bij een aanmeldcentrum. Verweerder beoordeelde vervolgens ambtshalve of er aanleiding was een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, op grond van strijd met artikel 3 van het EVRM, het traumatabeleid, of het beleid met betrekking tot alleenstaande minderjarige vreemdelingen.
1.7. De rechtbank stelt tenslotte vast dat, in overeenstemming met de destijds bestaande praktijk, in het besluit op bezwaar van 20 november 2008 getoetst is aan zowel reguliere als asielgerelateerde aspecten. Zo is daarin getoetst aan artikel 8 van het EVRM maar is daarnaast ingegaan op de situatie van Koptische christenen in Egypte, waarbij onder meer aandacht is besteed aan de mate van geweld die zij in Egypte hebben te vrezen. Redelijkerwijs moet worden aangenomen dat dit is gebeurd met het oog op de vraag of een afwijzende beslissing mogelijk in strijd zou komen met artikel 3 van het EVRM.
1.8. De rechtbank merkt op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting - na debat tussen partijen en beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen - heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere termijn om het standpunt van verweerder nog nader toe te lichten.
1.9. Nu ten tijde van het indienen van de aanvraag om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard door eiser op 11 november 1997 bij de beoordeling van die aanvraag ook asielgerelateerde aspecten werden betrokken die onder de Vw 2000 alleen aan de orde kunnen komen bij de beoordeling om een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel, is de rechtbank van oordeel dat die aanvraag is aan te merken als een asielaanvraag in de zin van de Regeling. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd dat de Regeling niet op eiser - en daarmee in beginsel ook op eisers echtgenote en kinderen - van toepassing is.
1.10. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Hetgeen ter toelichting van dit beroep overigens door eisers is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen de weigering van de verblijfsvergunning ex artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 (de 14/1-aanvragen)
2.1. Eisers hebben bij brief van 4 september 2008 verzocht om herziening van het standpunt van verweerder dat niet zal worden berust in hun verblijf op grond van schrijnende omstandigheden. Dat standpunt van verweerder was neergelegd in het hiervoor vermelde besluit van 5 oktober 2005 dat onherroepelijk is geworden door de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juli 2006. Bij brief van 9 januari 2009 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS, onder meer de uitspraak van 27 augustus 2002 (LJN: AH9088) is in geval van een verzoek om terug te komen op een eerder besluit het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb van toepassing.
2.3. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager in geval van een herhaalde aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
2.4. Uit de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 13 juli 2006, JV 2006, 397 en de uitspraak van 20 april 2007, JV 2007, 263) vloeit eveneens voort dat slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd (nova), dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, dat eerdere besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998, 45) voordoen.
2.5. Bij de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag zal de rechtbank verder, en eveneens volgens de vaste Afdelingsjurisprudentie, los van de stellingen van partijen direct moeten treden in de vraag of sprake is van een wijziging van recht en zo niet, of aan de aanvraag nova ten grondslag zijn gelegd.
2.6. De rechtbank begrijpt eisers aldus dat zij stellen dat het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is, nu sprake is van nieuw beleid en dus van een wijziging van recht. Eiser heeft daarbij ter zitting gewezen op de brief van de minister van Justitie van 21 februari 2007 (TK 2006-2007, 19637, nr. 1131) aangaande de inhoudelijke beoordeling van 14/1-aanvragen en gesteld dat die brief nieuw beleid inhoudt.
Verweerder heeft ter zitting echter gesteld dat de brief een verduidelijking is van de gedragslijn die verweerder eerder al hanteerde en dat om die reden geen sprake is van nieuw recht.
2.7. De rechtbank kan verweerders standpunt niet volgen. Verweerder heeft zich immers vóór de genoemde brief van 21 februari 2007 steeds op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van beleid ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van 14/1-aanvragen en dat verweerder ook geen beleid hoefde op te stellen. De rechtbank wijst onder meer op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juli 2006 (LJN: AY3931), waaruit blijkt dat verweerder zich ook toen op dit standpunt stelde. Dit standpunt blijkt overigens eveneens uit de uitspraak van de AbRS van 5 juli 2007 (LJN: BB1851). Verweerder heeft zich in het onderhavige geval op het standpunt gesteld dat ten aanzien van deze aanvragen eerder wel degelijk sprake was van een - niet gepubliceerde - door verweerder gevolgde vaste gedragslijn. Het bestaan van een dergelijke gedragslijn is echter aangetoond noch aannemelijk geworden. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verder aangegeven geen behoefte te hebben aan een nadere termijn om de hier besproken stelling nader te onderbouwen.
2.8. Zoals eerder door deze rechtbank en zittingsplaats is overwogen in de uitspraak van 26 juni 2008 (LJN: BD7254) is de brief van verweerder van 21 februari 2007 wel aan te merken als beleid. Nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van beleid dan wel van een vaste gedragslijn voorheen geen sprake was, constateert de rechtbank dat verweerder voor het eerst met de brief van 21 februari 2007 beleid heeft bekend gemaakt aangaande de inhoudelijke beoordeling van 14/1-aanvragen. Dat nieuwe beleid dateert van na het besluit op bezwaar van 5 oktober 2005 betreffende de eerste 14/1-aanvraag van eisers en tevens van na de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 juli 2006 (AWB 05/44370 en AWB 05/44374), waarmee die afwijzing onherroepelijk is geworden.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de brief van 21 februari 2007 dan ook aangemerkt te worden als nieuw beleid en dus als een wijziging van recht.
2.9. De volgende vraag die dan moet worden beantwoord is de vraag of dit nieuwe beleid een relevante wijziging van het recht inhoudt ten opzichte van de eerste 14/1-aanvragen. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Blijkens het genoemde beleid geldt als basisvoorwaarde een verblijfsduur van minimaal vijf jaar. Daarboven dient sprake te zijn van bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard. In de bijlage bij de brief is een aantal van dergelijke bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard genoemd met een omschrijving van het gewicht van de wegingsfactor. Eén daarvan is ‘minderjarig kind in Nederland geboren’. Bij deze klemmende reden van humanitaire aard wordt als wegingsfactor vermeld ‘zwaarwegend’.
Gelet op de omstandigheid dat eisers ten tijde van het bestreden besluit onbetwist langer dan vijf jaar in Nederland verbleven en dat sprake is van in Nederland geboren kinderen, acht de rechtbank het niet op voorhand uitgesloten dat eisers voldoen aan de in het beleid gestelde voorwaarden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat het nieuwe beleid noopt tot een herziening van de eerdere afwijzing. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval de brief van de minister van Justitie van 21 februari 2007 dan ook aan te merken als een relevante wijziging van recht. Het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb is dan ook niet van toepassing.
2.10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de onderhavige aanvragen ten onrechte afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens door eisers is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking.
Ten aanzien van beide beroepen
3.1. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1288,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt per beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
3.2. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank in de zaak met nummer AWB 09/6285
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank in de zaak met nummer AWB 09/6286
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank in beide zaken
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1288,-- (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), te betalen aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: drienhonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mrs. J.T.H. Zimmerman en W.J. van Bennekom in tegenwoordigheid van mr. M.I. van Meel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2009.
Conc.: MvM
Coll.: YHK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.