VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[A], wonende te [plaats], verzoeker,
gemachtigde mr. A.H.T. de Haas,
ter zake van het besluit van 11 augustus 2009 van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerster, waarbij is besloten dat
I. verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid;
II. het rijbewijs van verzoeker ongeldig wordt verklaard voor alle categorieën.
De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 19 augustus 2009 bij verweerster bezwaar gemaakt. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 24 september 2009 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerster heeft zich (met bericht van verhindering) niet laten vertegenwoordigen.
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2.1 Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2.2 Ingevolge artikel 131, eerste lid, WVW, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2.3 Ingevolge artikel 134, tweede lid, WVW, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
2.4 Ingevolge artikel 134, derde lid, WVW, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
2.5 Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.6 In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
3.1 Op 16 november 2008 is namens de korpschef van de politie Haaglanden aan verweerster de mededeling ex artikel 130 van de WVW gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op de aanhouding van 14 november 2008 wegens verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994, waarbij bij verzoeker een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 285 µg/l.
Tevens is medegedeeld dat verzoeker op 5 november 2005 is aangehouden wegens verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994 en dat verzoeker geweigerd heeft om medewerking te verlenen aan een ademanalyse.
3.2 Verzoeker heeft in 2006 deelgenomen aan de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA).
3.3 Bij besluit van 1 december 2008 heeft verweerster aan verzoeker medegedeeld dat hij verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid op grond van artikel 131 WVW en artikel 6, eerste lid, van de Regeling.
Tegen dit besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend.
3.4 Op 16 januari 2009 heeft psychiater M.M. Tóth verzoeker onderzocht en zijn bevindingen neergelegd in een rapportage van 31 maart 2009. De conclusie van dit onderzoek luidt dat geen sprake is van afhankelijkheid van alcohol. Wel moet de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin worden vastgesteld en dat verzoeker voldoet aan de DSM-IV-TR criteria voor alcoholmisbruik. Het feit dat verzoeker, ondanks het deelnemen aan de EMA in 2006, op 14 november 2008 voor de tweede keer is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 285 µg/l en de snelle pols ten tijde van het onderzoek zijn aanwijzingen dat sprake is van alcoholmisbruik. De deskundige acht het aannemelijk dat verzoeker is gestopt met alcoholmisbruik sinds de laatste aanhouding.
3.5 Op 16 juli 2009 is verzoeker onderzocht door psychiater B.A. von Bargen.
De bevindingen hiervan zijn neergelegd in de rapportage van 3 augustus 2009.
De conclusie van dit onderzoek luidt dat geen sprake is van afhankelijkheid van alcohol. Wel moet de diagnose alcoholmisbruik worden vastgesteld en dat verzoeker voldoet aan de DSM-IV-TR criteria voor alcoholmisbruik. Het feit dat verzoeker, ondanks het deelnemen aan de EMA in 2006, voor de tweede keer is aangehouden wegens verdenking van rijden onder invloed vormt een aanwijzing dat sprake is van alcoholmisbruik. De deskundige acht het aannemelijk dat verzoeker is gestopt met alcoholmisbruik sinds de laatste aanhouding.
3.6 Bij het thans bestreden besluit van 29 juli 2009 heeft verweerster het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard. Verweerster heeft de uitslag van het onderzoek naar de geschiktheid vastgesteld op grond van het eerste en tweede onderzoek. In verband met de diagnose alcoholmisbruik voldoet verzoeker niet aan de eisen waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Aannemelijk is dat verzoeker omstreeks 15 november 2008 met misbruik van alcohol is gestopt. Ten tijde van het onderzoek was echter nog geen recidiefvrije periode van één jaar verstreken.
Voorts is medegedeeld dat verzoeker na het verstrijken van de recidiefvrije periode de Eigen-verklaringsprocedure kan opstarten, teneinde een nieuw rijbewijs te kunnen verkrijgen.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Op grond van het psychiatrisch onderzoek, lichamelijk onderzoek en laboratorium onderzoek stelt de psychiater als medisch specialist vast of sprake is van alcoholmisbruik. Hierbij komt de psychiater op grond van zijn specialistische kennis tot een eigen oordeel.
5. Verzoeker heeft - voor zover hier van belang - met betrekking tot het eerste onderzoek aangevoerd dat hij niet over feiten of omstandigheden heeft verklaard die duidden op structureel (problematisch) alcoholgebruik, ook niet binnen familiekring. De anamnese wordt in zijn algemeenheid als redelijk betrouwbaar geoordeeld. Verzoeker stelt dat de snelle pols ten tijde van het eerste onderzoek geen aanwijzing kan zijn voor alcoholmisbruik, nu psychiater Tóth zelf aangeeft dat dit ook kan zijn veroorzaakt door nervositas. Bovendien volgt de snelle pols niet uit de metingen die kort na het eerste onderzoek zijn verricht door huisarts A.W. Verburg te Amersfoort op 9 februari 2009.
Uit het laboratoriumonderzoek volgt niet dat sprake is van aanwijzingen voor alcoholmisbruik. Met betrekking tot het tweede onderzoek heeft verzoeker aangevoerd dat geen polsmeting is verricht. Verzoeker stelt dat bij beide onderzoeken de enkele eerdere deelname aan de EMA al kon leiden tot de diagnose alcoholmisbruik, terwijl geen enkel objectief gegeven uit de onderzoeken zulks ondersteunt.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat de conclusie in de rapportage van zowel het eerste als het tweede onderzoek dat sprake is van alcoholmisbruik uitsluitend is gebaseerd op de eerdere deelname aan de EMA en de aanhouding wegens rijden onder invloed op 14 november 2008. Voor het overige bieden de bevindingen geen aanknopingspunten voor de gestelde diagnose.
Voor zover ten tijde van het eerste onderzoek sprake is geweest van een snelle pols, overweegt de voorzieningenrechter dat de psychiater heeft aangegeven dat dit ook kan worden veroorzaakt door nervositas. De door verzoeker als tegenbewijs overgelegde verklaring van huisarts A.W. Verburg te Amersfoort van 9 februari 2009 is door verweerster niet betwist. De voorzieningenrechter acht het derhalve niet aannemelijk dat de snelle pols werd veroorzaakt door overmatig alcoholgebruik.
De voorzieningenrechter overweegt, gelet op het vorenstaande, dat verweerster de rapportages van het eerste en tweede onderzoek niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit, nu niet duidelijk is op basis van welke relevante gegevens de conclusie kan worden gebaseerd dat sprake is van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-criteria. Het bestreden besluit zal derhalve naar verwachting in bezwaar niet in stand kunnen blijven.
7. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het bestreden besluit van 11 augustus 2009 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar.
8. Verweerster wordt veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,--.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het bestreden besluit van 11 augustus 2009 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar;
2. veroordeelt verweerster in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--, welke kosten verweerster aan verzoeker dient te vergoeden;
3. gelast dat verweerster het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.