Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
eiser [naam], geboren op 30 januari 1976, van Ghanese nationaliteit,
gemachtigde: mr. J. van Appia, advocaat te Amsterdam
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T.J.W. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Op 16 september 2009 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 29 september 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 6 oktober 2009. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L. Lumsden als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Eiser is op 14 september 2009 uitgezet, maar is teruggekomen omdat de autoriteiten in Ghana twijfelden aan zijn nationaliteit. Eiser is na zijn terugkeer in Nederland op 16 september 2009 weer in bewaring gesteld. Van belang is echter dat eiser al sinds 5 november 2008, onderbroken door een strafrechtelijke detentie van twee maanden, in bewaring heeft verbleven. Deze periode dient bij de belangenafweging te worden meegerekend. Eiser is met een escorte uitgezet naar Ghana maar is niet uit de macht van verweerder geweest. Verweerder heeft in de voortgangsgegevens echter geen belangenafweging opgenomen. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 30 december 2003 (JV 2004/117). De totale periode van vreemdelingenbewaring duurt nu elf maanden. Voortzetting van de bewaring is alleen gerechtvaardigd als eiser op korte termijn kan worden uitgezet. Er is echter geen sprake van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn. Sinds de inbewaringstelling van 16 september 2009 zijn er geen aanwijzingen dat eiser op korte termijn weer gepresenteerd gaat worden bij de Ghanese autoriteiten. Eisers belangen dienen nu zwaarder te wegen dan de belangen van verweerder.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Verweerder volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder een belangenafweging had dienen te maken alsof eiser nu elf maanden in bewaring verblijft. Het betreft een eerste beroep en een dergelijke belangenafweging is niet op deze situatie van toepassing. De maatregel is met eisers uitzetting daadwerkelijk opgeheven en met de eerdere periode van bewaring wordt dan ook geen rekening gehouden. Er is wel sprake van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn. Er is op 30 september 2009 contact geweest tussen de regievoerder en de Ghanese autoriteiten. Er loopt een onderzoek bij de Ghanese autoriteiten naar eisers nationaliteit. Eiser heeft bij aankomst in Ghana gezegd dat hij geen Ghanees is en dat hij asiel in Duitsland heeft aangevraagd. Er wordt nu bezien of een nieuw traject richting Ghana mogelijk is.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Eiser heeft gesteld dat er geen sprake is van zicht op uitzetting. De rechtbank volgt eiser hierin niet en is van oordeel dat het zicht op uitzetting vooralsnog niet ontbreekt, nu er eerder een lp is afgegeven voor eiser door de autoriteiten van Ghana. De oorzaak van het mislukken van de uitzetting is gelegen in eisers mededeling aan de autoriteiten in Ghana dat hij geen Ghanees is. Daarnaast is er contact geweest tussen de Ghanese autoriteiten en de regievoerder en wordt er nader onderzoek gepleegd naar eisers nationaliteit.
4. De rechtbank volgt eiser wel in zijn standpunt dat de eerdere periode waarin eiser in vreemdelingenrechtelijke bewaring heeft gezeten in acht dient te worden genomen bij de toepassing van de onderhavige maatregel. Nu volgens vaste jurisprudentie van de AbRS bij de belangenafweging de duur van de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenrechtelijke en strafrechtelijke detentie van de desbetreffende vreemdeling moet worden betrokken, ziet de rechtbank niet in dat in dit geval, waarin aan de inbewaringstelling een vreemdelingrechtelijke detentie is voorafgegaan, bij de belangenafweging niet ook de duur van die vreemdelingenrechtelijke detentie moet worden betrokken. Gelet daarop moet er van worden uitgegaan dat de duur van de bewaring elf maanden is.
5. Naarmate de bewaring voortduurt, weegt het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het recht op vrijheid van zijn persoon zwaarder. In het algemeen zal na ommekomst van zes maanden vrijheidsontneming het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om de bewaring ter fine van uitzetting te doen voortduren. Deze omslag kan zich onder omstandigheden vroeger of later dan na zes maanden voordoen, zoals is overwogen in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119).
Aangezien verweerder geen belangen heeft gesteld op grond waarvan de bewaring langer zou moeten voortduren doet die omslag zich nu voor. Naar het oordeel van de rechtbank dient nu het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij voortduring van de maatregel. Daarom wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 7 oktober 2009.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding nu per heden de voortduring van de maatregel niet langer gerechtvaardigd wordt geacht te zijn.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd vier en veertig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 7 oktober 2009 door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Afschrift verzonden op: 7 oktober 2009
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.