derde afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A], wonende te [plaats 1], eiser,
gemachtigde: mr. H.D. van Duijvenbode,
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
I Ontstaan en loop van het geding
1. Bij brief van 11 april 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat met eiser is afgesproken dat hij met ingang van 18 april 2006 zal aanvangen met zijn reïntegratie bij het Logistiek Centrum (hierna: LogCen) te [plaats 2]. Verweerder heeft eiser er op gewezen dat hij op grond van artikel 58a van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (hierna: BARD) verplicht is de hem aangeboden betrekking te aanvaarden, aangezien hier sprake is van gangbare arbeid, voor welke werkzaamheden eiser normaal in staat wordt geacht deze te kunnen verrichten. Voorts heeft verweerder eiser er op gewezen dat op grond van artikel 61a, tweede lid, sub f, van het BARD de aanspraak op bezoldiging vervalt, indien eiser zonder deugdelijke grond weigert de gangbare arbeid te aanvaarden.
Ten slotte is bevestigd dat met eiser is afgesproken dat hij - tot nader order - geen werkzaamheden meer verricht bij de Service Desk Defensie (hierna: SDD).
2. Bij besluit van 19 april 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat, nu hij niet is verschenen op 18 april 2006, de uitbetaling van de bezoldiging wordt opgeschort met ingang van de dag waarop hij niet is verschenen op zijn reïntegratieplaats.
3. Eiser heeft bij brief van 4 mei 2006 bezwaar gemaakt tegen de brief van 11 april 2006 en tegen het besluit van 19 april 2006.
4. Bij besluit van 22 mei 2006 heeft verweerder het besluit van 19 april 2006 ingetrokken en eiser er op gewezen dat zijn aanspraak op loon vervalt indien hij niet meewerkt aan zijn reïntegratie.
Eiser heeft zijn bezwaar tegen het besluit van 19 april 2006 ingetrokken.
5. Bij besluit van 14 december 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen de brief van 11 april 2006 ongegrond verklaard.
6. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 24 januari 2007 beroep ingesteld.
7. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
8. Bij brief van 24 januari 2008 heeft eiser de rechtbank medegedeeld dat overleg wordt gevoerd met mevrouw [B], reïntegratiebegeleidster bij Defensie, om te bezien welke reïntegratiemogelijkheden er nog zijn en op welke plaatsen. Eiser heeft laatstelijk bij brief van 12 januari 2009 medegedeeld dat het overleg nog gaande is.
9. Het beroep is op 2 april 2009 behandeld op een regiezitting.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.drs. [C].
10. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst met toepassing van artikel 8:64 van de Awb en het vooronderzoek hervat. Verweerder is daarbij in de gelegenheid gesteld om een nieuw besluit te nemen.
11. Bij besluit van 14 april 2009 heeft verweerder het besluit van 14 december 2006 gewijzigd in die zin dat het bezwaar tegen de brief van 11 april 2006 niet-ontvankelijk wordt verklaard.
12. Bij brief van 20 april 2009 heeft eiser te kennen gegeven dat hij zich niet kan vinden in het besluit van 14 april 2009.
13. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 14 april 2009.
14. Verweerder heeft bij brief van 10 juni 2009 een nadere reactie gegeven. Eiser heeft bij brief van 24 juli 2009 gereageerd.
15. Nadat partijen daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij op 27 augustus 2009 het onderzoek gesloten.
1.Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt bij de beoordeling van het beroep van het volgende uitgegaan.
1.1 Eiser is per 1 november 2001 aangesteld als burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie. Hij is laatstelijk werkzaam geweest in de functie van Incidentenbehandelaar servicedesk op de afdeling Defensie Telematica Organisatie (DTO) gedurende 38 uur per week. Eiser is op 9 juli 2004 uitgevallen met psychische klachten. In maart 2006 heeft eiser hervat in tijdelijk werk op zijn eigen afdeling voor twee keer drie uur per week.
1.2 Bij brief van 11 april 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat eiser met ingang van 18 april 2006 zal aanvangen met zijn reïntegratie bij het LogCen te [plaats 2] en dat hij verplicht is de hem aangeboden betrekking te aanvaarden.
Tegen deze brief heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3 Bij brief van 28 april 2006 heeft de bedrijfsarts verweerder medegedeeld dat eiser op medische gronden ongeschikt is te achten voor zijn eigen werk. Eiser heeft een terugval gehad met volledige arbeidsongeschiktheid en wordt met ingang van 8 mei 2006 geschikt geacht voor het verrichten van passende werkzaamheden voor halve dagen. De bedrijfsarts overweegt dat [plaats 2] als werklocatie geen bezwaar moet zijn voor het verrichten van passende werkzaamheden.
1.4 Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 14 december 2006 het bezwaar van eiser tegen de brief van 11 april 2006 ongegrond verklaard.
1.5 Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (UWV) het bezwaar van verweerder tegen het besluit van 8 oktober 2008, houdende de weigering om de WIA-aanvraag van eiser in behandeling te nemen, ongegrond verklaard en het besluit van 8 oktober 2008 gehandhaafd. Aan verweerder is de verplichting opgelegd om het loon van eiser door te betalen tot 22 oktober 2009. Het UWV heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat verweerder niet voldoende heeft gedaan om eiser te reïntegreren, nu er sprake is van onwil van verweerder om te zoeken naar een voor eiser passende functie binnen spoor 1.
Verweerder heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.6 Bij besluit van 14 april 2009 heeft verweerder het besluit van 14 december 2006 gewijzigd in die zin dat het bezwaar tegen de brief van 11 april 2006 niet-ontvankelijk wordt verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de brief van 11 april 2006 geen besluit is in de zin van de Awb.
2.1 Eiser heeft tegen het besluit van 14 december 2006 aangevoerd dat verweerder eerst had moeten bekijken of eiser kon reïntegreren op zijn oude werkplek in [plaats 3]. Er was onvoldoende reden om hem direct op een locatie in [plaats 2] te reïntegreren en niet in de buurt van zijn eigen woonplaats.
2.2 Eiser heeft tegen het besluit van 14 april 2009 aangevoerd dat ter zitting van 2 april 2009 aan de orde is geweest dat de brief van 11 april 2006 wel een besluit is. Eiser meent dat verweerder het primaire besluit van 11 april 2006 had dienen in te trekken en dat dit in de gewijzigde beslissing op bezwaar dient te worden opgenomen. Vervolgens kan het beroep worden ingetrokken, onder toekenning van de proceskosten van € 644,--, aldus eiser.
3.1 De rechtbank overweegt allereerst dat eiser bij brief van 11 april 2006 de verplichting is opgelegd om per 18 april 2006 werkzaamheden te verrichten in [plaats 2]. Deze brief is derhalve gericht op rechtsgevolg. Derhalve is sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 14 december 2006 derhalve terecht het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 april 2006 ontvankelijk geacht.
3.2 Verweerder heeft zich beperkt tot de aangeboden werkzaamheden in [plaats 2].
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat verweerder zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar reïntegratiemogelijkheden voor eiser in [plaats 3] dan wel elders binnen de organisatie. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking het inmiddels in rechte vaststaande besluit van het UWV van 10 februari 2009, waaruit dit ook blijkt.
De ter zitting door verweerder gedane mededeling dat de werkzaamheden die op de locatie in [plaats 3] worden verricht door reorganisatie in de toekomst naar [plaats 2] zullen gaan en mogelijk zullen verdwijnen, kan aan het vorenstaande niet aan afdoen.
Verweerder heeft aan het besluit van 14 december 2006 ten grondslag gelegd dat de bedrijfsarts eiser destijds op medische gronden ongeschikt heeft geacht voor de uitoefening van zijn functie en dat de bedrijfsarts heeft aangegeven dat [plaats 2] als werklocatie geen bezwaar dient te zijn voor het verrichten van passende werkzaamheden.
De rechtbank overweegt dat de bedrijfsarts in zijn brief van 28 april 2006 wel de beperkingen van eiser heeft aangegeven, maar zich niet heeft uitgesproken over concrete werkzaamheden in [plaats 2] en de passendheid daarvan. Eerst ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat uit nader contact met LogCen is gebleken dat eiser aldaar laptops van Defensie up to date diende te maken en magazijnachtige werkzaamheden diende te verrichten. De rechtbank overweegt dat niet is onderbouwd waarom die werkzaamheden passend zijn te achten voor eiser. Daarbij komt dat verweerder ter zitting niet heeft kunnen aangeven of het tijdelijke dan wel structurele werkzaamheden betrof. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het primaire besluit van 11 april 2006 bovendien vrij snel was achterhaald. Niet in geschil is immers dat de P&O-adviseur bij brief van 10 mei 2006, derhalve twee dagen na de datum waarop eiser door de bedrijfsarts weer geschikt werd geacht om passende werkzaamheden te verrichten, aan eiser heeft medegedeeld dat de reïntegratieplaats bij het LogCen in [plaats 2] niet meer beschikbaar was. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat bij het nemen van het besluit van 14 december 2006 niet de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen en dit besluit ten gevolge daarvan een deugdelijke motivering ontbeert.
Gelet op verhandelde ter zitting had het in de rede gelegen dat verweerder zich na de zitting zou beraden op intrekking van het primaire besluit van 11 april 2006. Verweerder heeft er evenwel voor gekozen om bij het bestreden besluit van 14 april 2009 het besluit van 14 december 2006 te wijzigen in die zin dat het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 april 2006 niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet op hetgeen is overwogen bij rechtsoverweging 3.1 is dit laatste ten onrechte geschied.
3.3 Het beroep tegen de besluiten van 14 december 2006 en 14 april 2009 is gegrond. De besluiten van 14 december 2006 en 14 april 2009 dienen te worden vernietigd.
4. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten van 14 december 2006 en 14 april 2009;
3. draagt verweerder op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
4. bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 141,--, vergoedt;
5. veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,--, welk bedrag aan eiser moet worden vergoed.
Aldus gegeven door mr. C.C. de Rijke-Maas, in tegenwoordigheid van de griffier A.J. Faasse - van Rossum.
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2009.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.