RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 09 / 12272
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. [gemachtigde],
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1.1. Op 6 april 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 maart 2009. Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser van 16 juni 2008, gericht tegen het schrijven van verweerder van 10 juni 2008 (verzonden op 11 juni 2008), ongegrond verklaard. Bij schrijven van 26 april 2009 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.
1.2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
24 september 2009. Aldaar heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam].
2.1. Eiser is geboren op 1 juli 1957 en afkomstig uit Somalië. Eiser is asielrechtelijk uitgeprocedeerd. Voorts is eiser op 7 juli 2006 ongewenst verklaard.
2.2. Op 16 juni 2008 heeft eiser een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Aanleiding voor het indienen van dat bezwaarschrift is dat eiser blijkens de bij schrijven van verweerder van 10 juni 2008 gevoegde “minuut” niet ambtshalve in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet (de Regeling), zoals deze is neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11.
2.3. Bij het thans bestreden besluit van 10 maart 2009 is het bezwaar van 16 juni 2008 ongegrond verklaard. In dat besluit is gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de Regeling omdat er geen sprake is geweest van ononderbroken verblijf van eiser in Nederland vanaf 1 april 2001. Het is verweerder gebleken dat eiser in november 2002 in het Verenigd Koninkrijk asiel heeft aangevraagd en datzelfde heeft gedaan in Zweden in mei 2003. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
2.4. Ter beantwoording ligt voor de vraag of het besluit van 10 maart 2009 in rechte stand kan houden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt immers dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij een bezwaar dan wel een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang, omdat deze procedure nimmer tot rechtmatig verblijf hier te lande kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan immers in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, derhalve eerst aan de orde, indien dat laatste besluit herroepen wordt of ingetrokken dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven.
2.6. Verweerder heeft bij brief van 26 maart 2009 het navolgende aan de gemachtigde van eiser meegedeeld:
“ Op 7 juli 2006 is bovengenoemde vreemdeling ingevolge artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst vreemdeling verklaard. Betrokkene dient Nederland derhalve onmiddellijk te verlaten.
De uitzetting van betrokkene wordt in verband met zijn gezondheid evenwel tijdelijk achterwege gelaten.
Dat betekent dat ik gedurende de periode van 26 maart 2009 tot 26 september 2009 geen gebruik zal maken van mijn bevoegdheid betrokkene uit te zetten.”
2.7. Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd betoogd dat de juridische strekking van de brief is dat verweerder gehoor heeft gegeven aan het verzoek om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 64 van de Vw 2000 en dat daarbij tevens de ongewenstverklaring is opgeheven. Verweerder daarentegen heeft ter zitting gesteld dat artikel 64 niet is toegepast en dat er alleen is gezegd dat niet zal worden uitgezet.
2.8. De rechtbank volgt eiser niet in diens visie.
2.9. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf, indien tegen de uitzetting beletselen bestaan, als bedoeld in artikel 64 van die wet. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
2.10. Ingeval de vreemdeling ongewenst is verklaard, kan er geen sprake zijn van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 en kan er dus geen geslaagd beroep worden gedaan op artikel 64 van de Vw 2000.
2.11. De enige mogelijkheid om artikel 64 van de Vw 2000 in het geval van eiser toe te passen, is door gelijktijdig de ongewenstverklaring op te heffen. Opheffing van de ongewenstverklaring kan, gelet op de tekst van het eerste lid van artikel 68 van de Vw 2000, enkel op aanvraag van de vreemdeling. Anders dan door eisers gemachtigde ter zitting is betoogd, is van een dergelijke aanvraag in het geval van eiser niet gebleken. In de brief van eisers gemachtigde van 28 november 2008 is naar dezerzijds oordeel enkel gevraagd om verlenging van “een uitstel van vertrek ex artikel 64”. Uit de strekking van de brief kan niet worden afgeleid dat tevens is verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring.
2.12. De rechtbank leidt uit de brief van 29 maart 2009 verder af dat verweerder klaarblijkelijk, gelet op eisers gezondheidstoestand, naar de ratio van – en dus níet ingevolge – artikel 64 van de Vw 2000, aanleiding heeft gezien om tijdelijk geen gevolg te geven aan de bevoegdheid om eiser uit te zetten, evenwel zonder dat de ongewenstverklaring wordt opgeheven en zonder dat dit leidt tot rechtmatig verblijf. Hieruit volgt dat de ongewenstverklaring thans voortduurt en dat dus ook zo was ten tijde van het primaire besluit van 11 juni 2008.
2.13. Vervolgens wordt als volgt overwogen.
2.14. Ingevolge paragraaf 5.3.1 (“Openbare orde”) van de Regeling is er (onder meer) sprake van een contra-indicatie wegens gevaar voor de openbare orde, indien wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten minste één maand bedraagt.
2.15. In het verweerschrift van 16 juli 2009 heeft verweerder gesteld dat aangenomen moet worden dat bij een procedure omtrent de weigering een aanbod te doen op grond van de Regeling belang bestaat, óók indien de vreemdeling ongewenst is verklaard. Dit standpunt heeft verweerder als volgt toegelicht. In het kader van de Regeling is het denkbaar dat ondanks de ongewenstverklaring toch een aanbod wordt gedaan en na aanvaarding een verblijfsvergunning wordt verleend. Een dergelijke situatie kan zich voordoen indien de grondslag van de ongewenstverklaring zich niet verhoudt tot het in de Regeling neergelegde openbare ordebeleid, zoals weergegeven in pagraaf 5.3.1 van de Regeling. Met andere woorden: het kan zo zijn dat een vreemdeling op basis van de bij hem bestaande criminele antecedenten ongewenst kan worden verklaard, terwijl diezelfde antecedenten onvoldoende zijn om een vergunning op grond van de Regeling te weigeren. Er bestaat dan aanleiding om na aanvaarding van het aanbod de ongewenstverklaring op te heffen, waarbij de mededeling dat het aanbod wordt aanvaard tevens wordt aangemerkt als een verzoek om opheffing van die ongewenstverklaring. Een dergelijke rechtstreekse koppeling ontbreekt bij een procedure omtrent een verblijfsvergunning, waar eerst bij separate aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring dient te worden verzocht alvorens een verblijfsvergunning kan worden verleend, aldus verweerder.
2.16. De rechtbank onderkent dat bovenvermelde aanname van een procesbelang is ingegeven uit praktische overwegingen. Verweerder wil mogelijk maken dat een vreemdeling een vergunning op grond van de Regeling wordt verleend, indien de criminele antecedenten die destijds hebben geleid tot de ongewenstverklaring op zichzelf – indien de vreemdeling (nog) niet ongewenst zou zijn verklaard – onvoldoende zouden zijn geweest om te komen tot een ambtshalve weigering van die vergunning. Deze praktische overwegingen kunnen evenwel geen procesbelang creëren bij een verblijfsprocedure, ook al gaat deze – zoals in het geval van eiser – over het niet ambtshalve verlenen van een vergunning op grond van de Regeling. Uit de hierboven vermelde Afdelingjurisprudentie vloeit immers voort dat het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, is dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. In de zaak van eiser is dat niet anders.
2.17. Hierbij overweegt de rechtbank nog ten overvloede dat in het geval van eiser van een disbalans als hiervoor bedoeld geen sprake is. Uit het in het meergenoemde besluit tot ongewenstverklaring 7 juli 2006 geïncorporeerde Uittreksel Justitiële Documentatie blijkt evenwel dat het totaal van de veroordelingen wegens de criminele antecedenten die hebben geleid tot de ongewenstverklaring ruimschoots meer bedraagt dan een gevangenisstraf of een vrijheidsontnemende maatregel van één maand.
2.18. Nu, gelet op het voorgaande, de ongewenstverklaring van eiser reeds ten tijde van het primaire besluit voortduurde en daarmee een belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar ontbrak, heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ten onrechte niet niet ontvankelijk verklaard.
2.19. Het beroep is, gelet op bovenstaande overwegingen, gegrond. Het aangevallen besluit dient te worden vernietigd. Nu verweerder met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het bij hem ingediende bezwaar niet ontvankelijk te verklaren, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in de zaak te voorzien op de wijze als vermeld onder rubriek 3.
2.20. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op EUR 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van EUR 322,- en wegingsfactor 1).
2.21. Met inachtneming van de aan de gemachtigde van eiser gerichte brief van de griffier van 10 april 2009 en gelet op de omstandigheid dat tot op heden toezending van een toevoeging is uitgebleven, gaat de rechtbank ervan uit dat aan gemachtigde van eiser geen toevoeging is verstrekt. Derhalve dient het bedrag van de proceskosten aan eiser te worden vergoed.
2.22. Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 150,-- dient te worden vergoed.
2.23. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van eiser tegen het besluit van verweerder van 10 maart 2009 niet ontvankelijk;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op EUR 644,-- (wegens kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 150,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2009.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 20 oktober 2009
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.