Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/4440 BESLU
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[A], wonende te [plaats], eiser
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
Naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Haaglanden van 21 april 2009 heeft verweerder op 29 april 2009 besloten dat eiser zich dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (verder: EMA).
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 2 februari 2009 een (prematuur) bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 14 mei 2009 zijn de gronden van het bezwaar aangevuld.
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) ongegrond verklaard en het primaire besluit, behoudens een feitelijke correctie betreffende de data van vaststelling van de adem- en bloedalcoholgehaltes, in stand gelaten.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 21 juni 2009 bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en afgezien van de indiening van een verweerschrift.
Het beroep is op 9 september 2009 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich, met voorafgaand bericht, niet doen vertegenwoordigen.
1. De rechtbank staat in dit beroep voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 april 2009 in hoger beroep is vrijgesproken van het tenlastegelegde rijden onder invloed op 5 januari 2007, waarop verweerder het primaire besluit mede heeft gebaseerd.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij in eerste instantie is meegenomen naar het bureau in verband met een burenruzie, waarbij hij een buurman zou hebben bedreigd. Pas op het politiebureau is eiser in tweede instantie een alcoholtest afgenomen, waarbij een alcoholgehalte van 240 µg/l is vastgesteld. Voorts hebben de verbalisanten ten onrechte in een proces-verbaal opgenomen dat eiser zou hebben toegegeven na het nuttigen van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig te zijn opgetreden. Eiser wijst erop dat hij het desbetreffende proces-verbaal niet heeft ondertekend, omdat hij dat niet heeft verklaard. Eiser wijst erop dat hij geen drankprobleem heeft en dat de EMA daarom in zijn geval aan zijn doel voorbij schiet.
Eiser meent dat de vrijspraak in hoger beroep het gevolg moet hebben dat de verplichting om de EMA te volgen ongedaan wordt gemaakt.
3. Verweerder heeft ter toelichting op zijn standpunt verwezen naar het bestreden besluit en naar de gedingstukken.
4. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verder: CBR).
Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de WVW legt het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
In de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (verder: de Regeling) zijn nadere regels gesteld betreffende de bedoelde verplichting.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b., van de Regeling besluit verweerder tot het opleggen van een EMA indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l respectievelijk 0,8 ‰.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 Verweerder heeft zich bij het nemen van het primaire besluit gebaseerd op een melding van de politie Haaglanden van 21 april 2009, waaruit blijkt dat eiser op 5 januari 2007 en op 14 november 2008 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de WVW. Uit de tegen eiser opgemaakte processsen-verbaal blijkt dat op 5 januari 2007 een ademalcoholgehalte van 240 µg/l (= 0,522 ‰) en op 14 november 2008 een bloedalcohol- gehalte van 1,01 ‰ is vastgesteld. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b., van de Regeling.
5.2 Deze bepaling voorziet erin dat het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over - kort gezegd - de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorvoertuig, voldoende is voor het opleggen van de verplichting de EMA te volgen. Dit vermoeden ontstaat op basis van een mededeling van politiezijde over (onder meer) twee aanhoudingen voor rijden onder invloed als eerder omschreven. Het gaat hier om een bestuursrechtelijke sanctie.
Voor het opleggen van deze maatregel is dus niet vereist dat de houder van het rijbewijs door de strafrechter is veroordeeld voor overtreding van artikel 8 van de WVW.
Omgekeerd betekent dit eveneens dat een strafrechtelijke vrijspraak voor genoemd feit geen gevolgen heeft voor een eerder op grond van de tegen de houder van het rijbewijs bestaande verdenking van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW opgelegde educatieve maatregel.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer: 26 augustus 1999, AB 1999/429, LJN: AB 2255) moet het opleggen van de EMA als bestuursrechtelijke sanctie goed worden onderscheiden van het strafrechtelijke traject en ligt tussen beide trajecten geen directe relatie. Het opleggen van een EMA vloeit niet voort uit het vermoeden van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de WVW, doch uit het vermoeden van ongeschiktheid als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW. Dit laatste vermoeden moet los worden gezien van de in artikel 8, tweede lid, van de WVW vervatte delictsomschrijving. Ook zonder strafrechtelijke vervolging of veroordeling kan dus een EMA worden opgelegd. Het door eiser overgelegde arrest, waarbij hij in hoger beroep is vrijgesproken van het tenlastegelegde rijden onder invloed op 5 januari 2007, heeft dus geen gevolgen voor het bestuursrechtelijke traject.
5.2 Verweerder heeft bij het opleggen van de maatregel mogen afgaan op de ambtsedige processen-verbaal die op 5 januari 2007 en op 3 december 2008 tegen eiser zijn opgemaakt. Verweerders onderzoeksplicht gaat niet zover dat hij verplicht zou zijn de door eiser naar voren gebrachte bezwaren tegen de inhoud van het proces-verbaal van 5 januari 2007 nader te onderzoeken alvorens te beslissen over een oplegging van de EMA. Eiser staan, zoals ter zitting met hem is besproken, andere middelen ten dienste om de inhoud van genoemd proces-verbaal aan te vechten.
5.3 Nu, gelet op de voorgaande overwegingen, in bezwaar reeds aanstonds duidelijk was dat hetgeen eiser had aangevoerd niet tot gegrondverklaring van zijn bezwaar kon leiden, was verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b., van de Awb, niet verplicht eiser op zijn bezwaar te horen. Verweerder heeft daarom op goede gronden het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en het primaire besluit, behoudens de eerder vermelde feitelijke correctie, in stand gelaten.
5.4 Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep van eiser ongegrond verklaard worden.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier A. Beerts.
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.