Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: 08-5580
Zaaknummer: 315515
Datum beschikking: 16 juni 2009
Beschikking op het op 15 juli 2008 ingekomen verzoek van:
[verzoeker],
wonende te [plaats A] (Zuid-Afrika),
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.E. Mielen.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[belanghebbende]
wonende te [plaats B],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.J. Touwen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek;
- de brief d.d. 7 mei 2009 met bijlagen van de zijde van de man.
Op 19 mei 2009 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de man alsmede de vrouw met mr. M. Boender-Radder, kantoorgenoot van mr. Touwen. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.
Partijen zijn gehuwd geweest van 11 oktober 1984 tot 30 augustus 1993.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 17 mei 1993 is - voor zover hier van belang -:
- tussen partijen de echtscheiding uitgesproken;
- bepaald dat de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
met een bedrag van fl. 1.900,- per maand.
Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw thans € 1.265,12 per maand. Tussen partijen is echter in confesso dat de man thans een bedrag van € 1.566,06 per maand betaalt, als gevolg van een onderling overeengekomen wijziging.
Verzoek, grondslag en verweer
Het verzoek van de man luidt - met wijziging van voornoemde beschikking - :
- primair voor recht te verklaren dat de onderhoudsverplichting van de man per 30
augustus 2008 is beëindigd op grond dat de man sedert meer dan vijftien jaar aan
zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan;`
- subsidiair: op grond van gewijzigde omstandigheden de bijdrage van de man in de
kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van indiening
van het verzoekschrift op nihil te stellen, althans met zodanige datum van ingang
als de rechtbank juist acht;
- meer subsidiair: de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de
vrouw te bepalen op een zodanig lager bedrag en met zodanige datum van ingang
als de rechtbank juist acht;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt het verzoek van de man tot beëindiging van de partneralimentatie af te wijzen en (vooralsnog) te bepalen dat de man per 30 augustus 2008 gehouden is nog vijftien jaar lang partneralimentatie te betalen, waarbij na ommekomst van deze termijn de mogelijkheid bestaat tot verlenging van de alimentatieplicht indien beëindiging alsdan te ingrijpend voor de vrouw is en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
Voorts verzoekt de vrouw het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie af te wijzen.
De man voert verweer en verzoekt:
- primair: het verzoek van de vrouw tot het opleggen van een verlengde
alimentatietermijn af te wijzen;
- subsidiair: indien beëindiging niet gevergd kan worden, over te gaan tot verlaging
van de partneralimentatie en een kortere termijn te bepalen dan vijftien jaren, met
bepaling dat deze termijn na ommekomst daarvan niet meer kan worden verlengd;
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Nu de vrouw in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.
Op het verzoek tot wijziging van de alimentatie voor de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 8 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86, Nederlands recht toepassen.
Beëindiging van de partneralimentatie
De man is primair van mening dat de partneralimentatie beëindigd dient te worden, nu hij reeds vijftien jaar aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan. Volgens de man van is beëindiging van de partneralimentatie niet van zo ingrijpende aard dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd zou kunnen worden.
Hiertoe voert de man onder meer aan dat het huwelijk slechts acht jaren heeft geduurd en dat er uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren. Voorts is volgens de man de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk niet negatief beïnvloed, nu de vrouw zowel tijdens het huwelijk als daarna alle gelegenheid heeft gehad om te gaan werken als tolk dan wel vertaalster. Van de vrouw had verwacht mogen worden dat zij voorzieningen zou treffen, nu zij wist op welk moment de partneralimentatie zou komen te vervallen. Volgens de man heeft de vrouw zich onvoldoende ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Ten aanzien van het primaire verzoek van de man tot beëindiging van de partneralimentatie op grond van artikel II van de Wet Limitering Alimentatie (hierna: WLA), heeft de vrouw gesteld dat beëindiging voor haar zo ingrijpend is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden.
Hiertoe voert de vrouw onder meer aan dat zij bij beëindiging zou terugvallen naar een inkomen ver beneden bijstandsniveau, namelijk een inkomen van € 550,- bruto per maand.
De vrouw kan dit inkomensverlies niet compenseren door het aanvragen van een bijstandsuitkering nu zij een appartement bezit. Zij zou dan eerst het appartement moeten verkopen. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij de afgelopen vijftien jaren onvoldoende inkomsten heeft gegenereerd om voorzieningen te treffen waarmee zij het inkomensverlies zou hebben kunnen opvangen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel II, lid 2, van de Wet van 28 april 1994, Staatsblad 325, beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van de Wet op 1 juli 1994 gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, deze verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd, waartoe de alimentatiegerechtigde feiten en omstandigheden dient aan te voeren. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn.
Uit de overgelegde stukken volgt dat de alimentatieverplichting van de man op 30 augustus 1993 - de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand - is ingegaan. Deze alimentatieverplichting heeft op 30 augustus 2008 vijftien jaar voortgeduurd en is derhalve vanaf deze datum voor limitering vatbaar.
Nu de vrouw zich heeft verweerd tegen het verzoek van de man, dient getoetst te worden of beëindiging van de partneralimentatie voor de vrouw ingrijpend is. Het inkomen van de vrouw zal in geval van beëindiging van de partneralimentatie van € 1.566,06 bruto per maand (exclusief AOW), terugvallen tot een inkomen van circa € 550,- bruto per maand, hetgeen een inkomensachteruitgang betekent van 65 procent. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ingrijpend is voor haar.
Vervolgens is de vraag aan de orde of beëindiging van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank zal bij beantwoording van deze vraag alle argumenten van partijen in aanmerking nemen.
In geschil is of de vrouw voldoende heeft ingespannen om inkomen te verwerven en voorts of er sprake is van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Tenslotte is de draagkracht van de man in geschil.
De man heeft gesteld dat er geen sprake is van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Hiertoe heeft de man onder meer aangevoerd dat het korte en kinderloze huwelijk nooit in de weg heeft gestaan aan de persoonlijke ontwikkeling en ontplooiing van de vrouw. De vrouw heeft een goede opleiding genoten op grond waarvan zij werk had kunnen vinden. Volgens de man is de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk niet negatief beïnvloed en had van de vrouw verlangd mogen worden dat zij na de echtscheiding voorzieningen had getroffen om in haar eigen onderhoud te voorzien.
De vrouw heeft betwist dat haar behoefte niet huwelijksgerelateerd zou zijn. Volgens de vrouw kan haar behoefte aan een bijdrage gezien het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk wel degelijk gerelateerd worden aan het huwelijk.
Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij als gevolg van het huwelijk geen mogelijkheden meer heeft en heeft gehad om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Volgens de vrouw heeft zij haar carrière in India achter moeten laten om de man naar Nederland te volgen. Gelet op het feit dat zij na drie jaar naar Hongkong zijn vertrokken in verband met het werk van de man, is de vrouw niet in staat geweest om na de echtscheiding in Nederland werk te vinden. Voorts was de vrouw ten tijde van de echtscheiding vijfenvijftig jaar oud en heeft zij tijdens het huwelijk niet de mogelijkheid gehad om de zich de Nederlandse taal voldoende eigen te maken.
Tenslotte heeft de vrouw gesteld dat zij tijdens het huwelijk geacht werd niet te werken, nu het huwelijk was gericht op de carrière van de man.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Zij is immers in verband met het huwelijk naar Nederland gekomen en vervolgens in verband met het werk van de man kort na het huwelijk naar Hongkong verhuisd. De rechtbank acht het op grond hiervan ook aannemelijk dat de vrouw niet in staat is geweest om tijdens het huwelijk buitenshuis een werkkring te aanvaarden en dat deze gang van zaken haar verdiencapaciteit negatief heeft beïnvloed. Nu de vrouw voorts ten tijde van de echtscheiding vijfenvijftig jaren oud was en gelet op de taalbarrière, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de vrouw, ondanks de op haar rustende inspanningsverplichting om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, daarin niet is geslaagd.
Thans is de vraag aan de orde wat de hoogte is van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank bepaalt de bruto behoefte van de vrouw op hetgeen zij thans per maand van de man ontvangt, te weten op € 1.566,06 per maand.
De vrouw ontvangt naast alimentatie sinds haar pensionering ongeveer € 500,- bruto AOW per maand en een buitenlands pensioen van € 691,- per jaar, derhalve circa € 58,- per maand.
Tenslotte heeft de vrouw erkend dat zij een liquide vermogen heeft van € 30.000,-. De rechtbank zal rekening houden met inkomen uit vermogen, uitgaande van een rendement van 4%, derhalve met een inkomen uit vermogen van € 100,- per maand.
In totaal genereert de vrouw derhalve een bedrag van € 658,- per maand aan inkomsten, welke inkomsten in het kader van deze procedure dienen te worden afgetrokken van de behoefte van de vrouw. Gelet op het voorgaande resteert er een behoefte aan een bijdrage door de man van € 898,06 per maand. Nu alle omstandigheden, waaronder de draagkracht van de man, een rol spelen bij de beoordeling van een limiteringsverzoek zal de rechtbank eerst de draagkracht van de man toetsen.
Vast staat dat de man thans nog zijn volledige inkomen geniet, dat de man gehuwd is en dat hij samen met zijn huidige partner twee kinderen heeft. Per 1 juli 2009 zal de man gebruik maken van de FPU-regeling. De rechtbank zal nu eerst de draagkracht van de man berekenen vanaf 1 juli 2009.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een inkomen van € 88.886,- per jaar, inclusief vakantiegeld, zoals blijkt uit de door de man overgelegde brief van 19 november 2008 van Buitenlandse Zaken. Gedurende de periode dat de man gebruikt maakt van de FPU-regeling zal hij genoemd salaris verdienen. De man ontvangt geen emolumenten, hetgeen door de vrouw niet is betwist.
Voorts overweegt de rechtbank dat gebleken is dat de man kennelijk voornemens is om zich in Turkije te vestigen.
De rechtbank houdt voorts rekening met de bijtelling werkgeversbijdrage Zorgverzekeringswet.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de algemene heffingskorting voor de partner;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De rechtbank neemt de volgende niet - dan wel onvoldoende - betwiste maandelijkse last in aanmerking:
- ziektekosten € 168,-.
De rechtbank houdt geen rekening met het verplichte eigen risico van € 13,- per maand, nu niet is aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
De vrouw heeft de volgende opgevoerde maandelijkse lasten betwist:
1. huur € 1.151,-
2. hypotheekrente € 1.227,-
3. studiekosten € 2.380,-
4. aflossing schulden € 300,-
Ad. 1 en 2, huur en hypotheekrente
De man heeft in de door hem overgelegde draagkrachtberekening zowel de huur van de woning in Turkije opgenomen, als de hypotheekrente van de vakantiewoning in Frankrijk.
De vrouw heeft gesteld dat slechts rekening dient te worden gehouden met de woonlasten ten aanzien van de woning in Turkije. Voorts heeft de vrouw gesteld dat de man de woonlasten dient te delen met zijn huidige partner. Nu de man geen inkomensgegevens heeft overgelegd met betrekking tot zijn partner, dient er volgens de vrouw immers van worden uitgegaan dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat de huidige partner van de man dient bij te dragen in de woonlasten.
De rechtbank is van oordeel dat slechts rekening dient te worden gehouden met de woonlasten ten aanzien van de woning in Turkije. De woning in Frankrijk betreft immers een vakantiewoning, zodat de woonlasten van deze woning niet als een noodzakelijke last dienen te worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank rekening houden met een huur van 27.600,- Turkse Lira per jaar en 2.300,- Turkse Lira per maand,
derhalve € 1.070,- per maand.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de man de woonlasten niet kan delen met zijn nieuwe partner. Evenzeer als dit het geval was voor de vrouw ten tijde van het huwelijk, geldt voor de huidige partner van de man dat het inherent is aan het leven met een diplomaat dat het voor de partner niet mogelijk is om in een vreemd land door middel van inkomen uit werk in eigen levensonderhoud te voorzien.
Gelet op het voorgaande geldt voor de man de bijstandsnorm voor een gezin en een draagkrachtpercentage van 45.
De man heeft een bedrag van € 2.380,- per maand opgevoerd aan studiekosten voor zijn twee kinderen. Volgens de man worden de opleidingskosten van de kinderen niet meer vergoed sinds hij in Turkije woonachtig is. De kinderen genieten internationaal onderwijs. Volgens de man waren de kosten in verband met het internationale onderwijs in Nederland of in Frankrijk evengoed hoog geweest.
De vrouw heeft gesteld dat de door de man opgevoerde studiekosten absurd hoog zijn en voorts dat deze kosten op grond van art. 83 jo. 20 van de Dienst Buitenlandse Zaken Voorzieningenstelsel 2007 voor rekening van het Ministerie van Buitenlandse Zaken komen. Volgens de vrouw vergoedt het ministerie deze kosten in de regel ook bij pensionering. Voorts heeft de vrouw gesteld dat uit de stukken blijkt dat de studiekosten in totaal € 686,- per maand bedragen.
Ten slotte heeft de vrouw gesteld dat voor het geval de kosten niet meer vergoed worden omdat de man met FPU gaat, dat aan de man zelf te wijten is, zodat de kosten niet ten laste van de draagkracht van de man dienen te gaan.
De rechtbank gaat er op grond van de door de man bij brief van 7 mei 2009 overgelegde stukken van uit dat de schoolkosten in totaal € 13.500,- per jaar bedragen voor twee kinderen, derhalve € 1.125,- per maand. Het meerdere is door de man onvoldoende onderbouwd. De stelling van de vrouw dat de man nog steeds aanspraak zou kunnen maken op een schoolbijdrage is in het licht van het verweer van de man eveneens onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht het voorts redelijk om rekening te houden met deze kosten, nu vast staat dat deze kosten gemaakt worden en begrijpelijk is, gezien het werk van de man, dat de kinderen internationaal onderwijs volgen.
De man heeft gesteld dat hij met een bedrag van € 300,- per maand aflost op een doorlopend krediet bij de ABN AMRO Bank.
De vrouw heeft gesteld dat de man geen enkele reden heeft aangevoerd waarom de aflossing op het doorlopend krediet zou moeten prevaleren boven de alimentatieplicht.
De rechtbank is van oordeel dat rekening dient te worden gehouden met de aflossing op het doorlopend krediet, nu vaststaat dat de man dit doorlopend krediet heeft afgesloten en voorts uit de stukken blijkt dat de man daadwerkelijk genoemde aflossing voldoet.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de man thans draagkracht heeft voor betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 1.614.- per maand.
Alle relevante omstandigheden afwegend is de rechtbank van oordeel dat onmiddellijke beëindiging van de partneralimentatie van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Immers, onweersproken is gebleven dat onmiddellijke beëindiging met zich zou brengen dat de vrouw haar woning per direct zou moeten verkopen. Daarmee zou de vrouw op onaanvaardbare wijze in haar belangen worden geschaad, nu feit van algemene bekendheid is dat de woningmarkt op dit moment moeizaam functioneert en voor een redelijke opbrengst van een woning een flinke verkooptijd nodig is. Dat laat onverlet dat de rechtbank de stelling van de vrouw dat zij nogmaals aanspraak kan maken op een verlenging van vijftien jaren strijdig acht met het beginsel dat de alimentatieplicht in duur beperkt is. De rechtbank heeft thans de draagkracht van de man berekend tot aan het moment waarop de man de leeftijd van vijfenzestig jaren zal bereiken. De rechtbank acht het redelijk de alimentatieverplichting van de man reeds nu te verminderen tot de huidige behoefte van € 898,- als hiervoor berekend en op het moment dat hij 65 wordt definitief te beëindigen. Daarbij weegt zwaar dat het huwelijk kort heeft geduurd en kinderloos is gebleven en onweersproken is gebleven dat de man na zijn pensionering aanzienlijk minder inkomen zal genereren, terwijl hij dan nog wel de kosten van twee kinderen voor zijn rekening dient te nemen.
De rechtbank acht het op grond van het voorgaande redelijk en billijk en in overeenstemming met wettelijke maatstaven dat de man tot aan zijn pensionering op 28 maart 2011 een bedrag van € 898,- (zijnde de huidige behoefte) blijft voldoen. Na ommekomst van deze termijn zal de alimentatieverplichting definitief worden beëindigd zonder mogelijkheid van verlenging.
De rechtbank zal de gewijzigde alimentatie laten ingaan per heden, nu van de vrouw in redelijkheid niet gevergd kan worden dat op haar een terugbetalingsverplichting komt te rusten, gelet op het consumptieve karakter van de alimentatie en in aanmerking nemend dat de vrouw reeds ingrijpende maatregelen zal moeten treffen om in 2011 geheel financieel zelfstandig te worden.
Beslissing - met wijziging in zoverre van voormelde beschikking - :
bepaalt de door de man met ingang van heden tot 28 maart 2011 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 898,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat na ommekomst van deze termijn geen verlenging mogelijk is;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet in tegenwoordigheid van mr. J.J. Runderkamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 juni 2009.