ECLI:NL:RBSGR:2009:BK3022

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/3489
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend op te treden tegen strijdig gebruik van een schuur na eerdere vernietiging van een beslissing op bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 november 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser [A] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kaag en Braasssem. Eiser had beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen het gebruik van een schuur door vergunninghouder [B], die in strijd zou zijn met de verleende bouwvergunning en het bestemmingsplan. De rechtbank heeft de procedure in detail besproken, waarbij eerdere uitspraken en besluiten van verweerder zijn meegenomen. Eiser had eerder handhaving gevraagd wegens het gebruik van de schuur voor detailhandel in agrarische producten, wat volgens hem in strijd was met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen concreet zicht op legalisatie van het gebruik van de schuur bestond en dat verweerder ten onrechte had afgezien van handhavend optreden. De rechtbank heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen procesbelang meer had, nu het illegale gebruik van de schuur was beëindigd. Eiser had wel recht op vergoeding van proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 644,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/3489 GEMWT
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. J.G Hinnen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kaag en Braasssem, verweerder,
gemachtigde mr. C.J.R. van Binsbergen.
Derde partij: [B], wonende te [plaats], belanghebbende,
gemachtigde [C] MPM.
IPROCESVERLOOP
Bij besluit van 22 mei 1990 hebben burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente [plaats] bouwvergunning verleend aan [B] (verder: vergunninghouder) voor het geheel vernieuwen van een schuur op het perceel [a-straat] tegenover nummer [1] te [plaats].
Bij brief van 28 april 2003 heeft verweerder aan vergunninghouder bericht dat hij heeft gehandeld in afwijking van de afgegeven bouwvergunning en dat het gebouwde in strijd is met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Vergunninghouder is in de gelegenheid gesteld om de afwijkingen via een wijzigingsverzoek van de bouwvergunning mogelijk te legaliseren.
Eiser heeft op 1 mei 2003 een verzoek tot handhaving gedaan wegens bouwen in strijd met de in 1990 verleende bouwvergunning. Voorts wordt de schuur volgens eiser gebruikt voor een doel dat strijdig is met het bestemmingsplan als ook met de gebruiksbepalingen op grond van het overgangsrecht.
Vergunninghouder heeft bij brief, ingekomen bij verweerder op 2 oktober 2003, gevraagd om wijziging van voornoemde bouwvergunning. Bij besluit van 21 mei 2004, verzonden op 25 mei 2004, heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft verweerder het gebruik van de desbetreffende schuur als verkooppunt voor met name agrarische goederen als een legale activiteit aangemerkt en aangegeven dat deze activiteit mag worden voortgezet. Tegen het gebruik als zodanig zal dan ook niet handhavend worden opgetreden.
Verweerder heeft eveneens bij brief van 21 mei 2004, een vooraankondiging bestuurlijke handhaving gedaan waarin vergunninghouder wordt verzocht de schuur aan te passen conform de bouwhoogten volgens de verstrekte bouwvergunning van 22 mei 1990. Voorts heeft verweerder bij brief van 4 augustus 2004 een vooraankondiging bestuurlijke handhaving gedaan met betrekking tot de strijdigheid met de bouwvergunning van de positie van de schuur.
Eiser heeft bij brief van 30 juni 2004 bezwaar ingesteld tegen het besluit van 21 mei 2004 voor zover daarbij is besloten niet tot handhaving over te gaan met betrekking tot het gebruik van de schuur.
Bij besluit van 21 december 2004, verzonden op 24 december 2004, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Jacobswoude van 22 september 2004, het door eiser tegen voornoemd besluit van 21 mei 2004 gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij aangegeven voornemens te zijn met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) juncto artikel 35, lid 5, van het geldende bestemmingsplan, vrijstelling te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten behoeve van agrarisch gebruik (akkerbouw) en voor detailhandel ten behoeve van agrarisch gebruik op het genoemde perceel.
Eiser heeft tegen het besluit van 21 december 2004 bij brief van 26 januari 2005, beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 28 november 2005 (AWB 05/504) het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 21 december 2004 vernietigd.
Bij uitspraak van 12 juni 2006 (AWB 06/3973) heeft deze rechtbank geoordeeld dat niet aan de uitspraak van 28 november 2005 is voldaan. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en een termijn gesteld om een nieuw besluit te nemen.
Eiser heeft voorts bij brief van 22 maart 2005 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het door hem gemaakte bezwaar d.d. 21 januari 2005 tegen het uitblijven van een handhavingsbesluit wegens bouwen in strijd met de verleende bouwvergunning.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 22 april 2005 (AWB 05/2006) het beroep gegrond verklaard. Verweerder is hierbij opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak te beslissen op het bezwaar van eiser.
Eiser heeft vervolgens bij brief van 3 mei 2006 beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder uitvoering te geven aan de uitspraak van 22 april 2005. Bij uitspraak van 12 juni 2006 (AWB 06/3948) is het beroep gegrond verklaard en is een termijn gesteld waarbinnen verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen het niet handhavend optreden tegen het gebruik van de schuur ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder bepaald dat de vooraankondiging tot toepassing van bestuursdwang d.d. 21 mei 2004, verzonden 25 mei 2004, niet door een definitief handhavingsbesluit zal worden gevolgd en dat derhalve niet handhavend zal worden opgetreden tegen de geconstateerde strijdigheden met de verleende bouwvergunning. Eiser heeft tegen voornoemde besluiten bij brief van 18 augustus 2006, ingekomen bij de rechtbank op 21 augustus 2006 beroep ingesteld. Verweerder heeft ingestemd met het indienen van rechtstreeks beroep ingevolge artikel 7:1 lid a Awb.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 7 mei 2007 (AWB 06/7562 en AWB 06/6885) het beroep tegen het besluit van 11 juli 2006, dat betrof het niet handhavend optreden tegen de geconstateerde strijdigheden met de verleende bouwvergunning, ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 11 juli 2006, dat betrof de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet handhavend optreden tegen het gebruik van de schuur, gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2008 (AWB 08/1547) heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen het uitblijven van een beslissing na de uitspraak van 7 mei 2007 kennelijk gegrond verklaard. Voorts is daarbij bepaalt dat verweerder binnen twee weken na verzending van die uitspraak dient te beslissen op het bezwaar van eiser. De uitspraak is verzonden op 15 april 2008.
Bij besluit van 29 april 2008 heeft verweerder de bezwaren tegen het niet handhavend optreden tegen het gebruik van de schuur, weer ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het tegen dit besluit door [B] ingediende rechtsmiddel is door de rechtbank bij uitspraak van augustus 2009 (AWB 09/82) niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 28 oktober 2009 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Noordwijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Duifhuizen, advocaat te Alphen aan den Rijn.
De derde-partij is niet verschenen.
II OVERWEGINGEN
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Verder zijn bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 enkele bepalingen van de Woningwet (Wow) gewijzigd. Aangezien het bestreden besluit dateert van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval nog de bepalingen van de WRO en de Wow van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden.
Op het perceel waarop de thans in geding zijnde schuur staat, stond oorspronkelijk ook een schuur. Deze schuur is ingestort ten gevolge van een storm. Verweerder heeft op 22 mei 1990 op grond van de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan een bouwvergunning verleend voor herbouw van de tenietgegane schuur. De schuur is vervolgens ongeveer eind 2002 herbouwd. De schuur wordt volgens verweerder gebruikt ten behoeve van detailhandel in (deels zelfgeproduceerde) agrarische producten.
Volgens eiser is - voor zover thans nog van belang - het gebruik dat van de schuur wordt gemaakt in strijd met de gebruiksvoorschriften van het geldende bestemmingsplan.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank van 7 mei 2007 (AWB 06/7562 en 06/6885) stelt de rechtbank vast dat in rechte is komen vast te staan dat het gebruik van de schuur - voor de verkoop van grotendeels agrarische producten - in strijd is met de planvoorschriften van het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingplan "Woudwetering", zodat verweerder op de voet van artikel 125 van de Gemeentewet bevoegd was handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
In de voornoemde uitspraak van 7 mei 2007 van deze rechtbank heeft de rechtbank overwogen:
"De rechtbank overweegt dat ten tijde van de beslissing op bezwaar (lees: van 11 juni 2006) nog geen aanvraag om bouwvergunning voor de herbouw van de boerderij was ingediend. Er bestond ten tijde van de beslissing op bezwaar derhalve geen grond voor het oordeel dat naar objectieve maatstaven sprake was van tijdelijk gebruik van de in geding zijnde schuur voor de verkoop van agrarische producten. Dat inmiddels wel een bouwvergunning is ingediend door vergunninghouder voor de herbouw van zijn boerderij doet aan het vorenstaande niet af.
Op grond van hetgeen in het vorenstaande is overwogen is de rechtbank van oordeel dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie van het gebruik van de schuur voor de verkoop van agrarische producten.
Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving zou moeten worden afgezien.
Verweerder heeft gelet op het vorenstaande ten onrechte afgezien van handhavend optreden tegen het in geding zijnde gebruik van de schuur als verkooppunt voor de verkoop van agrarische producten."
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder wederom het bezwaar tegen het niet handhavend optreden tegen het illegale gebruik van de schuur, ongegrond verklaard.
Verweerder heeft thans aangevoerd dat aan [B] een gedoogbeschikking is verleend voor het huidige gebruik van de schuur onder de voorwaarden dat het gebruik niet mag worden vergroot en voorts dat [B] binnen drie weken na verzending van het besluit een aanvraag tweede fase indient ten behoeve van de nieuwbouw van een winkel aan de overzijde van de weg. Tot slot heeft verweerder vermeld dat de gedoogbeslissing geldt tot 1 oktober 2008. Na de gedoogperiode zal voortzetting van het strijdige gebruik in geen geval meer worden geduld en zal indien nodig handhavend worden opgetreden.
Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet alsnog besloten handhavend op te treden. Eiser stelt onder verwijzing naar wat is overwogen door de rechtbank in de voornoemde uitspraak van 7 mei 2007, te weten dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van handhaving kon worden afgezien, dat er geen mogelijkheid meer was om af te zien van handhavend optreden.
Verweerder heeft aangevoerd dat de uitspraak van 7 mei 2007 een ex-tunc toetsing in beroep betrof die zich heeft beperkt tot de vraag naar de rechtmatigheid van het besluit uitgaande van de situatie van het toen bestreden besluit, te weten de situatie op 11 juli 2006. Met name de aanvraag om bouwvergunning voor de herbouw van de boerderij van [B] is volgens verweerder nadrukkelijk niet door de rechtbank in de beoordeling betrokken. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder deze bouwaanvraag wel meegewogen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering handhavend op te treden is in de beoordeling betrokken het feit dat gedoogbeslissing zou gelden tot 1 oktober 2008. Ter zitting is verklaard dat [B] het illegale gebruik van de schuur heeft gestaakt vanaf ongeveer 1 oktober 2008. Voorts zou [B] een bouwaanvraag tweede fase hebben ingediend voor de realisatie van een verkoopruimte elders dan de onderhavige schuur.
Verweerder heeft de vraag aan de orde gesteld of eiser nog wel een processueel belang heeft bij een uitspraak nu het illegale gebruik is beëindigd.
Eiser stelt nog een belang te hebben bij een uitspraak omdat hij vastgesteld wil zien dat verweerder ten onrechte niet eerder tot handhaving is overgegaan. Voorts stelt eiser dat hij dientengevolge schade heeft geleden in de vorm van proceskosten.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft zich beroepen op een ontwikkeling opgetreden na de eerder vernietigde beslissing op bezwaar. De ontwikkeling is het feit dat de illegale activiteiten naar redelijke verwachting nog maar tijdelijk zouden plaatsvinden in de schuur, omdat [B] op een andere locatie een verkoopruimte wilde realiseren. Gezien die ontwikkeling heeft verweerder de betrokken belangen afwegende, onder het stellen van een termijn aan het gebruik, besloten de eerdere weigering op te treden tegen het illegale gebruik van de schuur, wederom bij de thans bestreden beslissing op eisers bezwaar te handhaven. Anders dan eiser meent heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de vraag of de weigering handhavend op te treden in bezwaar stand kon houden beantwoord naar de situatie zoals deze gold ten tijde van het nemen van die beslissing op bezwaar. Dat de rechtbank eerder heeft overwogen dat een eerdere beslissing op bezwaar geen stand kon houden betekent daarom niet dat het bezwaar van eiser bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar gegrond moet worden verklaard.
Eisers gestelde belang bij de vaststelling dat verweerder eerder tot handhavend optreden had moeten beslissen kan dan ook in de onderhavige procedure niet aan de orde komen en levert dan ook geen zelfstandig procesbelang op.
Naar vaste rechtspraak leveren de proceskosten van een procedure evenmin een zelfstandig procesbelang op. Eiser heeft ter zitting verklaard in het bijzonder te spreken over alle proceskosten sinds de eerste in dit dossier vermelde procedure. Een dergelijk verzoek om schadevergoeding kan slechts worden toegekend bij een gegrondverklaring van het beroep. Daarnaast geldt dat in de vele aan deze procedure voorafgaande procedures eiser telkens in het gelijk is gesteld onder veroordeling van verweerder in de proceskosten. De feitelijke kosten van die procedures boven de ontvangen forfaitaire bedragen kunnen, gelet op de keuze die de wetgever terzake in artikel 8:75 van de Awb heeft gemaakt, niet in de vorm van een schadevergoeding worden toegekend. Ook dit belang levert geen zelfstandig procesbelang op.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Met betrekking tot het door eiser gedane verzoek vast te stellen dat verweerder niet heeft voldaan aan wat is bepaald in de voornoemde uitspraak van 7 mei 2007 overweegt de rechtbank tot slot dat verweerder in overeenstemming met die uitspraak binnen twee weken na die uitspraak op het bezwaar van eiser heeft besloten.
De rechtbank ziet ondanks de overweging dat een verzoek om een proceskostenveroordeling naar vaste rechtspraak geen zelfstandig belang oplevert, in de lange duur van de rechtsgang, zonder dat gesteld kan worden dat eiser in 2003 ten onrechte om handhaving heeft gevraagd, aanleiding ook in deze procedure een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De rechtbank betrekt daarbij de erkenning van verweerder, zie de voornoemde uitspraak van 15 april 2008, dat na de uitspraak van 7 mei 2007 verweerder vergeten was een nieuwe beslissing te nemen, welk tijdverloop materieel in deze een rol is gaan spelen, zonder dat dit eiser aangerekend kan worden.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting), 2 punten worden toegekend.
IIIBESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag aan eiser moet worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. M.A. Dirks, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. Beukhof.
Uitgesproken in het openbaar 18 november 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.