RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummers: AWB 09 / 16675 en AWB 09 / 16432
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[naam eiser], eiser,
gemachtigde mr. Z.M. Alaca,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1.1. Op 7 mei 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen de separate besluiten van verweerder van 22 april 2009.
1.2. Bij die besluiten heeft verweerder het bezwaar van 15 december 2008, gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring van 17 september 2008, als ook het bezwaar van
27 augustus 2008, gericht tegen het besluit tot afwijzing van eisers aanvraag om een vergunning voor voortgezet verblijf van 15 augustus 2008, ongegrond verklaard.
1.3. Bij schrijven van 5 juni 2009 heeft eiser de gronden van de beroepen ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.5. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op
8 oktober 2009. Aldaar heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E.P. Pijnenburg. Tevens is ter zitting verschenen de huidige partner van eiser, mevrouw [naam partner].
2.1. Eiser is geboren op 8 augustus 1974 en in het bezit van de Turkse nationaliteit. Eiser is gedurende de periode van 2 mei 2000 tot 2 mei 2005 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij echtgenote.
2.2. Op 27 juni 2008 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”. Deze aanvraag is bij besluit van 15 augustus 2008 buiten behandeling gesteld vanwege het niet betalen van de voor de afhandeling van die aanvraag verschuldigde legeskosten. Op
27 augustus 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit.
2.3. Bij besluit van 17 september 2008 heeft verweerder vervolgens tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.4. Op 10 oktober 2008 heeft eiser andermaal een vergunning voor voortgezet verblijf gevraagd.
2.5. Bij brief van 15 december 2008 heeft eiser verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Bij brief van 26 februari 2009 heeft eiser verzocht de brief van
15 december 2008 tevens aan te merken als een bezwaarschrift tegen het primaire besluit tot ongewenstverklaring van 17 september 2008.
2.6. Bij besluit van 22 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser van
27 augustus 2008, gericht tegen de buitenbehandelingstelling van 15 augustus 2008, ongegrond verklaard.
2.7. Daarnaast heeft verweerder bij separaat besluit van 22 april 2009 het bezwaar van 15 december 2008 tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard.
2.8. Bij besluit van 8 juni 2009 heeft verweerder vervolgens de aanvraag van
10 oktober 2008 afgewezen.
2.9. Ter beoordeling ligt voor of de besluiten van 22 april 2009 de toets in rechte kunnen doorstaan.
Beroep tegen de ongegrondverklaring van het besluit tot ongewenstverklaring (AWB 09/11675)
2.10. Zoals ook ter zitting aan de orde is geweest, ziet de rechtbank zich in het onderhavige geding allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder eiser terecht heeft ontvangen in zijn bezwaar van 15 december 2008 tegen de ongewenstverklaring bij besluit van 17 september 2008. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
2.11. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder bij brief van 17 september 2008 drie exemplaren van het besluit tot ongewenstverklaring aan de korpschef van regionaal politiekorps Limburg-Noord (de korpschef) heeft gezonden met het verzoek de originele beschikking aan eiser uit te reiken en een afschrift aan de gemachtigde te sturen. Tevens is naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van 18 september 2008 van verweerder in de Staatscourant van 1 oktober 2008 mededeling gedaan van het besluit tot ongewenstverklaring.
2.12. Uit de gedingstukken blijkt eveneens dat eisers gemachtigde in diens brief van
15 december 2008 heeft aangegeven dat hij eerst bij (op niet nader genoemde datum) gepleegde telefonische navraag bij verweerder naar de stand van zaken heeft vernomen dat eiser inmiddels bij besluit van 17 september 2008 ongewenst is verklaard.
2.13. Hierop heeft verweerder aan eisers gemachtigde bij brief van 8 januari 2009 meegedeeld dat uitreiking van het besluit in persoon aan eiser nog niet heeft plaatsgevonden en dat eisers gemachtigde inderdaad nog geen exemplaar van het besluit heeft ontvangen.
2.14. Vervolgens heeft verweerder als bijlage bij een brief van 28 januari 2009 een afschrift van het besluit van 17 september 2009 aan eisers gemachtigde gezonden. Hierbij is tevens het volgende vermeld:
“Zoals u eerder is bericht zal op korte termijn deze beschikking aan betrokkene worden uitgereikt. Gelet hierop merk ik uw brief van 15 december 2008 aan als een prematuur bezwaar dat is gericht tegen de beschikking van 17 september 2008.”
2.15. Uiteindelijk heeft verweerder bij brief van 20 februari 2009 zijn standpunt herzien en het navolgende aan eisers gemachtigde meegedeeld:
“Anders dan ik eerder heb verondersteld is mij gebleken dat de beschikking van
17 september 2008 op 1 oktober 2008 is gepubliceerd in de Staatscourant nr. 190 (..).
Daarmee is de betreffende beschikking op wettige wijze bekend gemaakt. De beschikking zal derhalve niet meer in persoon aan betrokkene worden uitgereikt. Voor zover hij daarvan kennis wenst te nemen neem ik aan dat u hem daarover informeert, nu ik u de beschikking bij brief van 28 januari jl. hebt toegezonden.
Niettemin ben ik mij ervan bewust dat u destijds ook al als gemachtigde bekend was en u derhalve ingevolge A5/3.3 Vc. ook in kennis had moeten worden gesteld van die beschikking. Ik zal dit dan ook betrekken bij de beoordeling van uw bezwaarschrift van 15 december 2008 en ga er vooralsnog van uit dat dit bezwaarschrift tijdig is ingediend.”
2.16. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.17. In afwijking van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in gevallen als het onderhavige, ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 vier weken. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar of beroepschrift niet ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.18. Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge artikel 3:41, tweede lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van het besluit, indien zij niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, op een andere geschikte wijze.
2.19. In artikel 2:1 is bepaald dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2.20. In artikel 67, tweede lid, van de Vw 2000 is bepaald dat indien de bekendmaking van de beschikking, waarbij de vreemdeling ongewenst wordt verklaard, geschiedt door toezending, van de beschikking mededeling wordt gedaan in de Staatscourant.
2.21. Volgens hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt, voor zover thans van belang, het origineel van de beschikking tot ongewenstverklaring aan de vreemdeling in persoon uitgereikt en op dezelfde dag een afschrift daarvan aan de gemachtigde, indien deze er is, gezonden.
Indien uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet kan plaatsvinden, wordt de beschikking per aangetekende brief aan het laatst bekende adres van de vreemdeling en een afschrift daarvan aan de gemachtigde, indien deze er is, gezonden en vindt tevens publicatie van de beschikking in de Staatscourant plaats.
2.22. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het bezwaar van eiser tijdig is te achten, zij het op basis van een andere redenering dan die van verweerder.
2.23. De rechtbank overweegt dat niet ter discussie staat dat het verweerder bekend was waar eiser ten tijde van het primaire besluit verbleef (in detentie in Willich, Duitsland) én dat eiser op dat moment een gemachtigde had. Daargelaten of het niet mogelijk was om het originele besluit in persoon aan eiser uit te (laten) reiken, was het naar dezerzijds oordeel in ieder geval niet onmogelijk om het besluit, conform het eerste lid van artikel 3:41 van de Awb, aan eisers gemachtigde toe te zenden. Nu bekendmaking aldus kon geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, was bekendmaking “op een andere geschikte wijze”
– zoals voorzien in het tweede lid van artikel 3:41 van de Awb – (nog) niet aan de orde.
2.24. Onder de hiervoor gegeven omstandigheden moet worden geoordeeld dat het primaire besluit tot ongewenstverklaring niet reeds is bekendgemaakt met de publicatie in de Staatscourant op 1 oktober 2008, maar eerst door toezending van het besluit aan eisers gemachtigde op 28 januari 2009.
2.25. Nu het bezwaarschrift tegen het besluit tot ongewenstverklaring dateert van
15 december 2008, aldus voor de datum van bekendmaking, is er sprake van een prematuur ingediend bezwaarschrift. Ingevolge artikel 6:10 eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar of beroepschrift niet ontvankelijkverklaring op grond daarvan evenwel achterwege blijven indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Van laatstbedoelde situatie in het onderhavige geval sprake, nu het besluit wel al tot stand was gekomen ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift maar enkel nog niet was bekendgemaakt op de wettelijk voorgeschreven wijze.
2.26. Aldus kon eiser worden ontvangen in zijn bezwaar.
2.27. Vervolgens overweegt de rechtbank ten materiële als volgt.
2.28. De ongewenstverklaring heeft verweerder gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.29. In artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling ongewenst kan worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
2.16. In onderdeel A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is ten aanzien van de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 voor zover thans relevant bepaald dat er sprake is van gevaar voor de openbare orde in die gevallen, waarin ter zake van een misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van straf of maatregel ten minste een maand bedraagt. Daarbij is niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden. Het betreft hier vreemdelingen die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning noch op basis van het Gemeenschapsrecht, de Overeenkomst EG-Zwitserland of het Associatiebesluit 1/80 hier te lande verblijven.
2.30. Niet ter discussie staat dat eiser bij vonnis van 11 maart 2005, welk vonnis onherroepelijk is geworden op 16 september 2005, tot een gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden is veroordeeld door het Landgericht Krefeld (Duitsland) ter zake van het ongeoorloofd handel drijven in verdovende middelen in dertien gevallen, lidmaatschap van een criminele organisatie en invoer van verdovende middelen in steeds niet geringe hoeveelheden.
2.31. Anders dan door eiser is gesteld, betreft die veroordeling misdrijven en is de aan eiser opgelegde sanctie van dien aard dat op basis daarvan de bevoegdheid bestaat om eiser op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Analoge toepassing van de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is hierbij, anders dan door eiser gesteld, niet aan de orde. Laatstbedoelde situatie is blijkens verweerders beleid aan de orde bij een ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. In gelijke zin oordeelt de rechtbank ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder een strafmaatvergelijking heeft laten uitvoeren die niet deugt. De door eiser bedoelde strafmaatvergelijking is neergelegd in artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 en is enkel van toepassing bij de toepassing van de vorenbedoelde glijdende schaal.
2.32. Evenmin komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft meegewogen dat eiser rechten kan ontlenen aan de artikelen 6, 7 en 13 van het Turks Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (het Associatiebesluit 1/80). Hiertoe overweegt zij het volgende.
2.33. In artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80 is – voor zover thans van belang – het volgende bepaald: “Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft; (…)”.
2.34. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser geen verblijfsrecht ontlenen aan artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij in de periode van zijn legale verblijf, te weten van 2 november 2000 tot 2 mei 2005, gedurende tenminste een jaar legale arbeid heeft verricht. Eiser heeft enkel gesteld dat hij legale arbeid heeft verricht, maar die stelling is geenszins geconcretiseerd.
2.35. Artikel 7, van het Associatiebesluit 1/80 luidt – voor zover thans van belang – als volgt: “Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert drie jaar aldaar legaal wonen; (…)”.
2.36. De rechtbank is van oordeel dat eiser evenmin een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 7 van het Associatiebesluit 1/80, omdat niet is gebleken dat de ex-echtgenote van eiser, die volgens eiser de Turkse nationaliteit heeft, is te beschouwen als een Turkse werknemer in de zin van het Associatiebesluit 1/80. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser geen gegevens heeft overgelegd, waaruit enig arbeidsverleden van zijn ex-echtgenote blijkt.
2.37. Ingevolge artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80 mogen de lidstaten geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
2.38. Eiser heeft gesteld dat in het licht van de toepasselijkheid van artikel 13 van het Besluit 1/80 toepassing van het huidige artikel 3.86 van het Vb 2000 strijd oplevert met artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80.
2.39. Daargelaten of eiser, gelet op diens verblijfsduur hier te lande, valt onder de materiële werkingssfeer van artikel 13 van het Associatiebesluit 1/80, is de rechtbank van oordeel dat eisers stelling relevantie mist, nu – zoals reeds is overwogen – artikel 3.86 van het Vb 2000 in casu niet is toegepast en ook niet van toepassing is.
2.40. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat voor verweerder in het geval van eiser de bevoegdheid is ontstaan om eiser ongewenst te verklaren en geen sprake is dat het in artikel 14 van het Besluit 1/80 vervatte communautaire openbare ordebegrip het rechtskader vormt op grond waarvan het besluit tot ongewenstverklaring getoetst dient te worden
2.41. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik heeft kunnen maken. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van verweerder om tot ongewenstverklaring over te gaan, dient de rechter zich terughoudend op te stellen bij de toetsing van besluiten daartoe. In het bijzonder dient te worden bezien of verweerder een zorgvuldige afweging, als bedoeld in onderdeel A5/2 van de Vc 2000, heeft gemaakt van de persoonlijke belangen van eiser in verhouding tot het algemeen belang dat verweerder dient te behartigen.
2.42. Nu eiser niet onder de werkingssfeer van het Associatiebesluit 1/80 valt, heeft verweerder niet aan het communautaire openbare orde begrip (“actuele bedreiging openbare orde”) hoeven toetsen. Enkel resteert de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet leidt tot het achterwege laten van de ongewenstverklaring.
2.43. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
2.44. In artikel 8 van het EVRM is in het eerste lid – voor zover hier van belang –
bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.45. Voor zover eiser zich heeft beroepen op het recht op gezinsleven met zijn huidige partner, mevrouw [naam partner], en zijn twee minderjarige kinderen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat, nu voornoemde personen niet in Nederland maar in Duitsland woonachtig zijn, de ongewenstverklaring in Nederland geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
2.46. Voor zover eiser zich heeft beroepen op het recht op gezinsleven met zijn naar verluid in Nederland wonende zus, broer, neven en nichten, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep eveneens faalt. Geenszins is gebleken dat sprake is van een relatie tussen eiser en voormelde familieleden die uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij dergelijke relaties; er is geen sprake van “more than emotional ties”.
2.47. Gelet op het voorgaande dient het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit tot ongewenstverklaring ongegrond te worden verklaard.
Beroep tegen de ongegrondverklaring van het besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf (AWB 09/164312)
2.48. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen de buitenbehandelingstelling van eisers aanvraag tot voortgezet verblijf heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser ongewenst is verklaard en mitsdien geen rechtmatig verblijf meer kan krijgen. Hierbij heeft verweerder zich beroepen op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie ondermeer de uitspraak van 6 juli 2006 (JV 2006/347). Volgens deze jurisprudentie heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan, zolang deze ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 immers geen rechtmatig verblijf hebben. Belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, is bij samenloop daarvan met een besluit, waarbij een vreemdeling ongewenst is verklaard, eerst aan de orde, indien dat laatste besluit wordt vernietigd of ingetrokken, dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven, aldus luidt voornoemde jurisprudentie.
2.49. Naar het oordeel van de rechtbank doet een situatie als bedoeld in deze jurisprudentie zich in het onderhavige geval niet voor. De onderliggende aanvraag is niet afgewezen maar buiten behandeling gesteld. Dat brengt naar dezerzijds oordeel met zich dat in bezwaar slechts de vraag voorlag of er reden was die buiten behandeling te heroverwegen. De vraag of eiser al dan niet (alsnog) rechtmatig verblijf kan verkrijgen door middel van zijn aanvraag komt eerst aan de orde ná het in behandeling nemen van de aanvraag. Anders dan door verweerder betoogd, kan dan ook niet gezegd worden dat eiser geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep ter zake van de ongegrondverklaring van diens bezwaar tegen het besluit tot buiten behandelingstelling van zijn aanvraag. Ten onrechte heeft verweerder de ongegrondverklaring van het bezwaar dan ook enkel gebaseerd op de ongewenstverklaring van eiser hangende de behandeling van dat bezwaar.
2.50. Het vorenstaande doet de rechtbank concluderen dat het beroep voor gegrond moet worden gehouden en het besluit wegens strijd met het in artikel 7:11 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking moet komen.
Ten aanzien van de proceskosten
2.51. Ten aanzien van het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit tot ongewenstverklaring (AWB 09/11675) overweegt de rechtbank dat haar van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten niet is gebleken.
2.52. Ter zake van het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf (AWB 09/164312) ziet de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde van EUR 322, per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
2.53. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
2.54. Tevens zal de rechtbank bepalen dat aan eiser het betaalde griffierecht in het beroep AWB 09/164312 ten bedrage van EUR 150,-- dient te worden vergoed.
2.55. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit tot ongewenstverklaring (AWB 09/11675) ongegrond;
verklaart het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf (AWB 09/164312) gegrond;
vernietigt het besluit van verweerder van 22 april 2009 waarbij is overgegaan tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van 27 augustus 2008 tegen de buitenbehandelingstelling van 15 augustus 2008, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op EUR 644,-- (wegens kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 150,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. W.A.M. Bocken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2009.
w.g. mr. W.A.M. Bocken,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 13 november 2009.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.