Sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 6 november 2009,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 348293 / KG ZA 09-1274 van:
[...],
wonende te [...],
eiser,
advocaat mr. E. Grabandt te 's-Gravenhage,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 oktober 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser is bij vonnis van het Landgericht Freiburg (Duitsland) van 22 mei 2007, welk vonnis onherroepelijk is geworden, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en drie maanden wegens het invoeren van 1.970 gram heroïne en 1.976 gram cocaïne (hierna: de straf).
1.2. Eiser heeft bij brief van 2 januari 2008 een verzoek ingediend om zijn straf in Nederland te mogen uitzitten.
1.3. In een brief van het openbaar ministerie te Freiburg van 26 februari 2008 wordt onder meer vermeld dat de straf eindigt op 3 mei 2012; de helft van de straf op 18 september 2009 zal zijn uitgezeten en tweederde op 3 augustus 2010 zal zijn uitgezeten.
1.4. Bij brief van 10 maart 2008 heeft het ministerie van Justitie van de Duitse deelstaat Baden-Württemberg gedaagde gevraagd of Nederland bereid is de tenuitvoerlegging van de straf op grond van artikel 10 van het Verdrag Overbrenging van Gevonniste Personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) (hierna: VOGP) voort te zetten.
1.5. Bij brief van 14 juli 2008 aan de Duitse deelstaat Baden-Württemberg stemt gedaagde in met het verzoek om overname van de (verdere) tenuitvoerlegging van het Duitse vonnis in Nederland.
1.6. Eiser is op 2 september 2008 door een Duitse rechter gehoord in verband met het onder 1.2 bedoelde verzoek.
1.7. Bij brief van 6 oktober 2008 hebben de autoriteiten van de Duitse deelstaat Baden-Württemberg aangegeven met de voortgezette tenuitvoerlegging in Nederland in te stemmen, waarbij zij nog opmerken dat eiser er op is gewezen dat in het geval hij aan Nederland wordt overgedragen, hij eerst na het ondergaan van tweederde van de hem in Duitsland opgelegde vrijheidsstraf vervroegd in vrijheid kan worden gesteld.
1.8. Op 28 januari 2009 is eiser naar Nederland gebracht. Per deze datum is de tenuitvoerlegging van de straf door Nederland overgenomen.
1.9. Bij brieven van 25 februari 2009 en 1 oktober 2009 heeft gedaagde aan de advocaat van eiser, mr. B.M. Beg te Amsterdam, onder meer aangegeven dat er ten aanzien van eiser geen sprake is van een verzwaring van zijn strafrechtelijke positie en dat eiser niet in aanmerking komt voor vervroegde invrijheidstelling nadat hij de helft van zijn straf heeft uitgezeten.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te bevelen de tenuitvoerlegging van de straf te staken en eiser in vrijheid te stellen, alsmede gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan. Eiser zou in Duitsland na tenuitvoerlegging van de helft van de straf voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking zijn gekomen en zou dus op 18 september 2009 in vrijheid zijn gesteld. Door overbrenging naar Nederland, waar eiser tweederde van zijn straf moet uitzitten, is eiser in een slechtere strafrechtelijke positie gekomen dan wanneer hij zijn straf in Duitsland zou hebben uitgezeten. Daarnaast stelt eiser dat gedaagde verplicht was om hem, voordat hij naar Nederland werd overgebracht, te informeren dat hij in Nederland in een slechtere situatie zal komen te verkeren. Voorts is het voor eiser onbekend met welke feiten en omstandigheden gedaagde rekening heeft gehouden toen hij heeft besloten de strafvervolging van de Duitse autoriteiten over te nemen. Het is dan ook niet duidelijk of gedaagde rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eiser door overbrenging naar Nederland in een slechtere strafrechtelijke positie zou komen te verkeren.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser legt, naar de voorzieningenrechter verstaat, aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2. Eiser stelt dat hij bij een voortgezette tenuitvoerlegging in Duitsland in vrijheid zou zijn gesteld nadat hij de helft van zijn straf zou hebben uitgezeten. Door overbrenging naar Nederland is de Nederlandse regeling van vervroegde invrijheidstelling (hierna: vi-regeling) van toepassing, waarbij tweederde van de straf dient te worden uitgezeten. Aldus is eiser in een slechtere positie komen te verkeren. Daarnaast heeft gedaagde nagelaten hem, voordat hij naar Nederland werd overgebracht, op deze verzwaring van zijn strafrechtelijke positie te wijzen.
3.3. Vooropgesteld wordt dat de staat van veroordeling zich er op grond van artikel 7 VOGP van moet vergewissen dat de persoon die met de overbrenging instemt dat vrijwillig doet en zich volledig bewust is van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen. Uit het verhoor van 2 september 2008 volgt dat aan eiser expliciet is meegedeeld dat overbrenging naar Nederland impliceert dat hij tweederde van de straf zal moeten uitzitten. Vooropgesteld wordt voorts dat op grond van artikel 10 tweede lid VOGP een door de staat van veroordeling opgelegde sanctie noch naar haar aard noch naar duur mag worden verzwaard door de overbrenging naar een andere staat, in casu Nederland. Nu het verzoek tot (voortgezette) tenuitvoerlegging in Nederland reeds is ingewilligd en de overbrenging naar Nederland heeft plaatsgevonden, is toetsing aan dit artikel van de VOGP niet meer aan de orde. Betreffende toetsing dient immers te geschieden voorafgaand aan de instemming met het overbrengingsverzoek. Na instemming en overbrenging is een staat van tenuitvoerlegging op grond van artikel 9 VOGP gehouden tot (verdere) tenuitvoerlegging van de straf. De tenuitvoerlegging van de veroordeling wordt beheerst door het recht van de staat van tenuitvoerlegging, in deze Nederland, en alleen die staat is bevoegd om alle terzake dienende beslissingen te nemen.
3.4. Los van het voorgaande overweegt de voorzieningenrechter inhoudelijk nog als volgt, waarbij er veronderstellenderwijze van uit wordt gegaan dat toetsing aan artikel 10 tweede lid VOGP nog wel aan de orde is.
3.5. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij op grond van het in Duitsland geldende § 456 a Strafprozessordnung, op grond waarvan buitenlandse gedetineerden op hun verzoek Duitsland worden uitgezet als zij de helft van hun straf hebben uitgezeten (de zogenoemde "Abschiebung"), in Duitsland met grote mate van waarschijnlijkheid in aanmerking zou zijn gekomen voor vervroegde invrijheidstelling, kan hem dit niet baten. Gelijk gedaagde heeft gesteld, is de "Abschiebung" geen strafrechtelijke vi-regeling maar een vreemdelingenrechtelijke bepaling welke geen rol speelt in het kader van artikel 10 tweede lid VOGP. Voorts is § 456 a Strafprozessordnung in de onderhavige zaak niet van toepassing nu de Duitse autoriteiten ten aanzien van eiser geen besluit tot verwijdering (uitzetting of uitlevering) hebben genomen. Eiser is immers op eigen verzoek naar Nederland overgebracht. De Duitse rechter heeft eiser op 2 september 2008 dienaangaande gehoord en voorgelicht, en vervolgens heeft eiser onherroepelijk ingestemd met zijn overbrenging naar Nederland voor verdere tenuitvoerlegging van zijn straf.
3.6. Voorts is niet met grote mate van waarschijnlijkheid aannemelijk dat eiser door zijn overbrenging naar Nederland in een slechtere positie is gebracht. De Duitse vi-regeling, die is terug te vinden in artikel 57 Strafgesetzbuch voorziet, evenals de Nederlandse regelgeving, in invrijheidstelling na tenuitvoerlegging van tweederde van de straf. Ingevolge het tweede lid van voornoemd wetsartikel kan sprake zijn van een vervroegde invrijheidstelling na tenuitvoerlegging van de helft van de opgelegde straf indien de Duitse strafrechter bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld ten aanzien van de daad en de persoon van de veroordeelde. Gesteld noch gebleken is dat de Duitse rechter dergelijke omstandigheden heeft vastgesteld, zodat de voorzieningenrechter in het kader van dit kort geding tot uitgangspunt dient te nemen dat eiser in beginsel na tenuitvoerlegging van tweederde van de straf voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking komt.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat niet in de vereiste mate aannemelijk is geworden dat eiser door zijn overbrenging naar Nederland in zijn strafrechtelijke positie is verzwaard. Evenmin is gebleken dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met artikel 43 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van 10 maart 1986 (Stb. 464) (hierna: WOTS), zoals eiser stelt. Ter zitting heeft gedaagde immers verklaard dat de penitentiaire kamer van het Hof in Arnhem de minister van Justitie op grond van artikel 43 lid 3 WOTS gedaagde positief heeft geadviseerd ten aanzien van de (voortgezette) tenuitvoerlegging van de straf in Nederland en de overbrenging van eiser naar Nederland. Het Hof heeft volgens gedaagde geoordeeld dat de Duitse straf hoog is, maar dat deze naar Nederlandse maatstaven niet te hoog is. Desgevraagd heeft gedaagde nog verklaard dat er in dit advies niet specifiek iets vermeld wordt over de Duitse vi-regeling, omdat deze vi-regeling niet korter is dan de Nederlandse vi-regeling. Alleen in een geval een vi-regeling in de verzoekende staat korter is dan de vi-regeling in Nederland vermeldt het Hof hier iets over in zijn advies aan de minister van Justitie, aldus nog steeds gedaagde. Voorts heeft gedaagde nog betoogd dat een advies van de penitentiaire kamer van het Hof gekwalificeerd wordt als "intern stuk" en dat het beleid is dat dit niet openbaar wordt gemaakt. In het licht van het voorgaande heeft gedaagde zijn stelling dat de gedaagde verplicht was om eiser te informeren over de (verzwaring van) zijn strafrechtelijke positie, onvoldoende onderbouwd. Aan deze stelling wordt, wat daar overigens ook van zij, dan ook voorbij gegaan.
3.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van eiser zal worden afgewezen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.078,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 262,-- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2009.
adz